[De aangelegenheden van het concertgebouw - Ein Heldenleben en Liederen van Gerard von Brucken Fock]
De aangelegenheden van het Concertgebouw bevinden zich nog in de oude phase. Na onze verschillende artikelen heeft het Bestuur op geen enkele wijze gereageerd, ten minste niet in het openbaar. Dat het eene zaak geldt van algemeen belang voor de Nederlandsche muziek ziet slechts een klein gedeelte der pers in. Trouwens, onze muziekcritiek beschouwt hare functie als vervuld door hare bezigheden dag voor dag zoo plichtmatig en vakkundig mogelijk te behartigen. Om het verband der verschijnselen onderling, om den globalen stand der muziek, om de toekomst, bekommert de critiek zich zeer zelden en nooit op practische en reëele wijze. De critici wenden de verantwoordelijkheid gaarne af. Herman Rutters schrijft over het Concertgebouw-geval een artikel in ‘De Forens’, Habis Minggoe (C.A.J. van Bruggen) een Amsterdamschen brief in het ‘Utrechtsch Dagblad’ van 28 Dec. 1917. Dat zijn twee medewerkers van het ‘Alg. Handelsblad’. ‘Het Handelsblad’ zelf echter, ten nauwste gelieerd met Concertgebouw- en Toonkunst-kringen, bevatte niets dan een ongeteekend ingezonden stuk en enkele terloopsche aanmerkingen van Rutters, - die geenszins behoeft te denken, dat hij zijn plicht verwaarloosde. ‘Het Nieuws van den Dag’ hield zich nog niet bezig met de vraagstukken en de verslaggever van de ‘N.R.Ct.’ heeft natuurlijk geheel andere belangen dan artistieke. Dus de oude phase, en dit mocht even gezegd worden bij Mengelbergs terugkeer van eene langdurige reis.
Hij bracht geen ander programma mee (Brucken Fock uitgezonderd) dan wat hij in Weenen en in Frankfurt dirigeerde. Het begon met de twee marschen van Schubert, geïnstrumenteerd door Guiraud en door Liszt; mooie melodieën, een beetje uitgerafelde bouw en een geesteshouding, welke met de zeer ernstige muziek, die gewoonlijk in het Concertgebouw beoefend wordt, nauwlijks harmonieert. Kiest men deze dingen (mij goed) dan verdienen Italiaansche opera-aria's ook eerbied. Waren de marschen, met hun beiden dus niet interessant, de tweede werd buitengewoon belangwekkend door er aan te herinneren, dat Cornelis Dopper een zijner thema's uit de Finale zijner Amsterdamsche symphonie, welke heel Hollandsch geacht wordt, zonder noemenswaardige wijzigingen uit dat Hongaarsche stukje van Schubert overnam. Het wonderlijkste plagiaat. Die symphonie bestaat uit vele reminiscenties, doch geen enkele is zoo oud als deze.
Mengelberg dirigeerde ook de Unvollendete en ook Ein Heldenleben: de Unvollendete compleet in de bruuske, gedwongen accenten van Strauss' soldatesken roman. Het was als wilde hij de meening van Saint-Saëns, dat deze symphonie slecht gecomponeerd is, toelichten. Onder Kes, pas geleden, waren de lyriek en de gratie zoo innig en zangerig geïntoneerd, dat men alle inzinkingen over 't hoofd zag; onder Mengelberg waren het de inzinkingen, die kwelden, was het de lyriek, welke door de stroeve, overdreven accenten al hare betoovering verloor.
Ein Heldenleben dateert van 1899 en wij allen kunnen dus geacht worden het te doorzien. Het onderwerp, dat Strauss er behandelt, is minder waard dan eene tien-cents detective-geschiedenis en dat dulden wij gaarne. Dat het helden-hoofdthema reeds bij zijn eerste expositie leege plekken vertoont en verouderde maten, die om een retoucheering roepen, gaat niet ongemerkt voorbij. Dat de tegenstanders van den Held, in 't programmaboekje vriendelijk ‘de parasieten der openbare meening’ genoemd (dat kunnen dus slechts wij zijn, critici!), stekelig-kinderachtig en belachelijk geteekend zijn, maar na een klein aantal maten reeds 't moreel des Helden bedorven hebben, hooren wij telkens met méér verbazing. Dat die ridicule en kleingeestige parasieten tot een reusachtigen veldslag, een roffelvuur van grijnzende muziek aanleiding kunnen geven, is nog immer een kronkel in de psychologische ontwikkeling. Dat de Held veel te veel tijd verbeuzelt met zijne Gefährtin, voelt men levendig. Dat hij zeer braaf en als agrariër, als groot-grond-bezitter zijn Heldenleven afsluit in hemelsblauwe verschieten, is géén ethisch bezwaar Dat er sublieme passages opklinken uit den afgrond van het barokke geheel, passages, waarin men siddert, waarin men oplost als in gloeiend geluid, gelijk het begin der liefdes-scène, waar Strauss al zijne levenswarmte, al zijne levensvervoering, al zijne overmachtige zinnelijkheid heeft gecondenseerd, dat vereeren wij met denzelfden hartstocht waarmeer 't gezongen wordt. Dat wij andere momenten kunnen citeeren, waar de muziek den hoorder overmant, possedeert, met hare bezieling, met haar vurigen adem, wij weten het om 't te aanbidden. Dat Strauss echter alle emoties stuk-slaat, moedwillig verbrijzelt met excentriciteiten, welke alleen 20 jaar geleden actueele en progressistische waarde hadden, dat hij de doorluchtige schoonheid, welke hij zelf schept, zelf
hoont en zelf vergruizelt, wij weten het om 't te betreuren.
Maar deze muziek bezit een opzweependen toover, zij straalt matelooze hoeveelheden physieke (o... geen psychische!) energie uit en voorloopig, ondanks de apotheose van den Hold, ondanks de apotheose van den transcendentalen Feldwebel (dat bezwaar zal nooit te ontzeilen zijn), ondanks de apotheose van het Soort, dat de menschheid in weinig jaren millioenen levens ontrukte, zal Ein Heldenleben om zijne overvolheid van krachten nog ovaties winnen. Mengelberg dirigeert het alsof het zijne eigene autobiographie ware. Het stuk vertolkt ook zijn geheele wezen, zooals hij reilt en zeilt. Het bezit zijne eigene bewonderenswaardige en noodlottige, goede en kwade eigenschappen. Het is misschien nog meer de avonturen van Mengelberg dan van Strauss geworden. Moge hij het strijdgewoel afsluiten als groot-grondbezitter!
Louis Zimmermann speelde den viool-solo, gelijk hij dat sinds jaren onnavolgbaar doet. Meta Reidel introduceerde de drie nieuwe liederen van Gerard von Brucken Fock. Zij raakten in de verdrukking en zij kregen daarmee haar voorbestemde noodlot. Zij mogen gelijkgesteld worden met het allerbeste buitenlandsche werk, wat het technische gedeelte betreft. Doch haar psychische gehalte en de onbeduidendheid der teksten belemmeren verder alle waardeering. Na-gecomponeerd uit de stemmingen van Mahlers ‘Lied von der Erde’, geven zij van de muziek enkel den gewonen muzikaal impressionistisch-realistischen kant en wanneer een vogel schreeuwt, wanneer een jager uit de verte zijn hoorn blaast, wanneer er over ‘süsse Lieder’ gesproken wordt, bootst de auteur dit trouwhartig, naïef en altijd zeer brokkelig na, geen enkel instrumentaal effect van pittoreske, partituren missend; ‘märchenhafter Ferne’ b.v. wordt vertolkt met de bekende bezems (geslagen op den rand der groote trom) van Mahler. En een ‘Jubelschrei: Steig auf zur Sonne’ wordt geïllustreerd met een daverend tutti en eene zangeres, die moeilijk naast den fortissimo standhoudt. Dat alles is meesterlijk, maar dat alles is ook volgens een te bekend recept en dat alles moest ook minder langdradig zijn. Wat geheel bevredigde, was de vertolking, de ontvangst door het publiek (vrij enthousiast) en (afgezien van een ruim vibrato) de alt-zangeres Meta Reidel.