Gertrude Foerstel (Concertgebouw, kleine zaal) [Mozart, Schubert, Schumann, Wolf, Mahler, Joseph Marx en Strauss]
Gertrude Foerstel was over tijd, trad geagiteerd op en men zou de virtuositeit kunnen bewonderen, waarmee zij zich boven de gejaagdheid trachtte te plaatsen. Maar hare aria uit ‘Figaro's Hochzeit’ is niet volmaakt geworden. Al deze muziek van liefdesverwachting staat in half-tinten van gevoel en van klankregionen van droom, waarin Foerstel door hare loopbaan nooit eene persoonlijkheid heeft kunnen zijn. Want gelijk Julia Culp de kunstenares is van het mezza voce, (tegen een fortissimo lijkt zij nauwlijks opgewassen) zoo is Gertrude Foerstel de ongeëvenaarde vertolkster van groote, stralende geluiden. Voor de een de innigheid, voor de ander de extase. En niets vermag Foerstel beter dan een toon, klankloos, zonder ontroering begonnen, te crescendeeren tot het schitterendste en het meest exalteerende geluid. Het is ook een harer waardevolste eigenschappen, dat eene geheel al-fresco geïntoneerde stem, berekend op reusachtige zalen en enorme schouwburgen, berekend op immense orchesten als dat van Mahlers Achtste, geen enkele hardheid aanwijst, het edelste timbre behield en in hare hoogste kracht nog alle weelde en alle bekoring bezit. Zoo is niets milder en genadiger dan de extase van Foerstel en wanneer in eenige muziek der toekomst het mezza voce kon aanvangen met een stevig forte zou zij de volmaakte zangeres zijn. Nu – in een kleine ruimte, vlak bij den hoorder, had zij voortdurend hare meeslepende ontboezemingen, hare absolute overgave, waarin zij haar geheele zelf wèg-zingt, voortdurend goddelijke momenten; doch ook telkens zonk de ontroering in, omdat men telkens het te omfloerste en te gedekte, te klanklooze mezza voce aarzelde te waardeeren. Het is jammer, maar het bleek een onoverkomelijk bezwaar.
Behalve de aria uit Figaro's Hochzeit, gezongen op eene Duitsche vertaling, welke schots en scheef bij de muziek aansloot, zong zij Schubert, Schumann, Hugo Wolf (van alle drie bekende repertoire-stukjes), twee liederen van Mahler (Ich atmet' einen linden Duft en Ich ging mit Lust durch einen grünen Wald), drie van zekeren Joseph Marx, vrij goed, middelmatig werk in een zoete kleur, zonder persoonlijkheid, en drie liederen van Richard Strauss, onder welke natuurlijk ‘Traum durch die Dämmerung’ en ‘Kling!’. Haar tweede Mahler (Ich ging mit Lust) bleef het allerbeste: schalksch, poëtisch en evocatief.
Het moet als eene merkwaardigheid vermeld worden, dat deze jaren lange Amsterdamsche beroemdheid (sinds 1912 immers, toen zij Mahlers Achtste reveleerde) optrad voor eene slechts half-volle zaal. Het zou mij niet verwonderen, wanneer hieraan haar begeleider Marcel Van Gool schuld droeg. Tegen de wijze, waarop de heer Van Gool Mozarts aria inzette, nuchter, stumperig, zonder de allergeringste artistieke intentie, is de grootste zangeres der wereld niet bestand. Marcel van Gool, zonder het te wenschen, heeft zich in korten tijd de reputatie verworven van een pianist, die zijne partij droog en systematisch speelt, geen noemenswaardige pianistische qualiteiten bezit, en van stemmingen, atmosfeeren en andere nuances, van welke het slagen van een lied óók afhangt, geen begrip wil toonen. Een gewoon doorsnee-pianist als Van Gool is beter op zijn plaats als repetitor bij een opera-gezelschap en de impresarii moeten niet uit het oog verliezen, dat wij 't laatste jaar te uitstekende begeleiders gehoord hebben om naast een soliste geen solist aan den vleugel te vergen. Dit is een eerste artistieke eisch.