Te Arnhem [Uitvoering van Nederlandsche componisten: het Strijkkwartet van Dirk Schäfer en de Cellosonate van Sem Dresden]
Twee Amsterdamsche componisten zijn door de Amsterdamsche critici nagereisd naar Arnhem. Is het onredelijk? Onredelijk - omdat wij den ganschen winter alle soorten van muziekk beoefenen behalve onze eigen Nederlandsche? Ja, dat is onredelijk. Het is onredelijk, dat in de provincie eene ‘Arnhemsche Vereeniging voor Kamermuziek-uitvoeringen’ haar feestelijke vijftigste concert moet vieren, om premières van Nederlandsche muziek mogelijk te maken, terwijl wij een winter lang de gemakkelijke en coulante muziek hooren. Maar hoe redelijk is het weer van de feestende vereeniging, om zóó het initiatief, de leiding en de belangrijkheid aan Amsterdam te ontnemen! De Hollanders (Leijdensdorff, Mendes, Kint en Canivez) speelden als noviteiten het nog niet lang geleden voltooide strijkkwartet van Dirk Schäfer en de ook nog niet lang geleden voltooide sonate voor piano en violoncel van Sem Dresden. En het leek mij zelfs onredelijk te moeten waardeeren, dat de heele stampvolle zaal van Musis Sacrum zooveel begrip en enthousiasme toonde jegens werk, waarvoor een volle zaal in de hoofdstad nog niet rijp schijnt.
Schäfer wordt dit jaar 44 en maakte zijn eerste strijkkwartet. Een strijkkwartet geldt in den modernen tijd als een der moeilijkste problemen der compositie (bij de klassieken juist andersom), als een toetssteen voor de beheersching der uitdrukkingsmiddelen, der psychische en der technische. Zóó is men er in den modernen tijd aan ontwend geraakt om te werken met het beperkt materiaal van twee violen, een alt en een violoncel, wier samenklanken altijd open en doorzichtig liggen en die niet min of meer bedriegelijk kunnen worden opgevuld.
Schäfer had een strijkkwartet niet subtieler kunnen inaugureeren. Het staat geheel in een gedempten grondtoon, zonder dat eenmaal de dempers worden opgezet, een nauwlijks onderbroken serie van weeke, gesluierde stemmingen. Het begint stil en simpel, droomerig en aarzelend, vaag en tastend, met zachte verheffingen naar eene positieve en onmiddellijke ontroering. Het werd stem voor stem gecomponeerd, met mooie polyphone raffinementen in een bijna wiegend, streelend totaal-rhythme, het leidt uit den èven rouwigen, èven verlangenden en elegisch zangerigen cadans naar de korte ontwaking van gepassionneerde momenten en voltooide bevredigingen zonder deze definitief te laten worden voor den hoorder. Een meesterlijk eerste deel met alle mogelijke horizonnen voor het vervolg.
Het tweede bouwt voort op 't eerste. De stemming neigt weder tot teedere, ingehouden rijzingen, valt op dezelfde schemerachtige rustpunten als in 't eerste deel; voert tot een scherzo, waar romantiek geritsel en gestooten rhythme met elkaar wisselen; keert terug, heel organisch en met een prachtige heerschappij over den vorm tot de inleidende schemeringen van het begin. Het Andante had hierna de oplossing moeten brengen, doch vangt aan met lang niet onverwachte, een beetje doodgewone mineur-smartelijkheden. Een middenstuk verrast een oogenblik met zijne blanke, lichte accoorden en langzame, geleidelijke wendingen naar klare verten. Doch het begin keert terug, het middenstuk keert terug en in plaats van de verrassing te hervinden komt men tot de conclusie, dat de blanke, lichte accoorden te dicht naderen bij de niet moeilijke en niet onvindbare religieuse of liever quasi-religieuse melodieën, welke men Schäfer gaarne had zien vermijden. Bij het vierde deel wordt de aarzelende, weifelende stilte en stemming een beetje eentonig. De auteur schijnt de horizonnen van het eerste deel te hebben willen ontwijken en trekt slechts een cirkel, terug-wendend naar zijn uitgangspunt. Er is dus niets gebeurd, men blijft op den rand der begeerde emotie, gelijk men blijft in de bleek-blauwe kleur. Langzaam hebben bezwaren en bedenkingen zich ontwikkeld: na het meesterlijke eerste deel verdwijnt allengs en regelmatig de spanning, wijkt de belangstelling; men voelt meer en meer een tekort aan vitaliteit; men zou ten minste één minuut het sanguinische temperament willen ondergaan; men snakt naar meer kracht meer plastiek, feller lijn; men wil den al te teederen droom en uit de al te strakke vaagheid, uit het al te voorzichtig manoeuvreeren met de voorzichtige ontroeringen naar
èven een gebaar van macht, 't zij dan macht in de zachtheid of macht in de passie. Het moge ouderwetsch gevoeld zijn van den hoorder, maar 't bevredigde niet.
De emoties der sonate voor violoncel en piano van Sem Dresden hadden een omgekeerde volgorde. Op systematisch afwisselende stemmen der piano zet de violoncel eene schreiende melancholische melodie in (a-snaar). Beiden gaan hun weg; de piano blijft systematisch op-en-neder stijgen, primitief, houterig, roerloos; de violoncel schreit door. Het doel der begeleiding, die eene koude, onvermurwbare obsessie wordt, steeds op een onoverkomelijken afstand blijft van de direct-menschelijke klachten der violoncel, is niet duidelijk. Dresden varieert den inhoud in het tweede deel nog maar weinig. Het is fragmentarisch geconstrueerd, met hier en daar verwarmende opjuichingen; violoncel en piano blijven echter hopeloos gescheiden. Men twijfelt, of er niet een tekort aan fantasie is in de begeleiding; men vraagt zich af, of de componist geconcipieerd en gewerkt heeft van uit de inwendig levende en rythmeerende muziek.
Het derde deel begint ongebreideld, ordeloos, schetsmatig, chaotische en wilde accoorden, niets dan gerekte kreten der violoncel; nauwlijks geïmproviseerd; eene reeks van minuscule, bandelooze en onrustige fragmenten. Het klinkt hyper-modern, het klinkt als experimenten en men zou er talrijke bedenkingen tegen kunnen aanvoeren. Maar ik heb echter eene diabolieke en gehallucineerde stemming nooit tooverachtiger, nooit milder opgelost gezien dan in deze sonate, waar Dresden met enkele allen suggereerende trillers, met een paar stilten, met een paar vallende toonen, met een na-fluisterende flageolet de onwaarschijnlijkste geluks-staten oproept. Ik herinner me ook nauwlijks zoo onverwacht door de magie der muziek te zijn aangegrepen. Dat was bewonderenswaardig, dat was vervoerend en subliem.
Ik geloof, dat het Hollandsche Strijkkwartet Schäfer niet gunstiger geïntroduceerd kon hebben en ook Dresden aan de piano, Canivez bij de violoncel gaven zich als ingewijden over aan het werk - Dresden in het begin te gematigd, te abstract, te teruggetrokken, Canivez voortdurend zonder reserve, even lyrisch van streek, zéér virtuoos; men zag hem nog niet zóó, als kunstenaar.
Ik geloof ook, dat men mag eischen, deze beide werken zonder lange tusschenruimte in Amsterdam te hooren. Dan had de reis der critici ten minste een redelijk resultaat.