Indische avond [Emiel Hullebroeck]
Het was wel een beetje bout gesproken van Emiel Hullebroeck, die tot dusverre steeds eerzame en vroolijke ‘Vlaamsche’ volksliederen maakte, om te zeggen, dat hij zich reeds sinds twaalf jaren interesseert voor de Oostersche muziek. Tusschen Hullebroeck's Vlaamsche ‘volksliederen’ en de volksliederen waarvan Florimond van Duyse zijne prachtige deelen uitgaf, ligt een even groote, onoverbrugbare afstand, als tusschen de muziek, welke ook weder Hullebroeck hier uitgaf voor Indische, en de waarschijnlijke Oostersche muziek. Ik twijfel er geen oogenblik aan dat de liederen, welke Hullebroeck voordroeg, in Indië gezongen worden door rasechte Indiërs, maar ik twijfel er nog minder aan dat zij niets met wetenschappelijke folklore te maken hebben. Het verschil tusschen wat de Engelsche en Fransche folkloristen vinden in hunne colonies en de Nederlandsche in de onze, is te ongelooflijk, te exorbitant, om de resultaten der Nederlandsche folkloristen ook maar één oogenblik voor definitief te houden. Men heeft den heelen avond geen enkel ‘Indisch’ lied gehoord, waarvan melodie en bouw niet geconstrueerd waren volgens A.B. Marx' Kompositionslehre en dit is te zot om los te loopen. Wat Jaap Kwast een paar jaar geleden verzamelde en uitgaf van Terschelling, is tien-maal meer inboorlingen-kunst dan wat Hullebroeck, in navolging van al degenen, die zich over Oost-Indië's muziek verwaardigden te bekommeren, ons voorzette als Oostersche kunst en wat nu nog de volkskinderen in Noord-Brabant b.v. zingen bij hunne spelen, is primitiever en authentieker dan al de Maleische liederen, welke Hullebroeck beweert ontdekt te hebben. Het is zeer goed mogelijk, dat die liederen honderd jaar oud zijn, maar dan staat het evenzeer vast, dat zij honderd jaar lang onder den meest gewonen Europeeschen invloed geleefd hebben. Het naderde het belachelijke om sommige melodieën, welke men zonder
stijlfouten te maken in Schumann's Paradies und die Peri kan zetten, te hooren titelen als muziek van Indië. Het scheen ook minstens overdreven, Hullebroeck in het verband zijner causerie den grooten Franschen folklorist Bourgault-Ducoudray te hooren citeeren. Wanneer hij wist tot welke opvattingen de nieuwe Fransche muziek-wetenschap gekomen is onder invloed der folklore (hierover kan hij twee bewonderenswaardige, hier veel te onbekende boeken raadplegen: Maurice Emmanuel; Histoire de la langue musicale, Paris 1911, en Jules Combarieu, La Musique et la Magie, Paris 1909) zou hij zijn eigen bewijsmateriaal geen minuut meer vertrouwd hebben. Op 't eerste gehoor immers blijkt dit dood-gewone, onverdienstelijke midden-Europeesche muziek, welke niet eens karakter genoeg heeft om verbasterd te zijn.
Het zou dus inderdaad het geld en de moeite waard zijn, om, in navolging van de Fransche en Engelsche gouvernementen, een serieus musicus, een musicus die ook een geleerde is, naar ons Nederlandsch-Indië te zenden; niet om een korte, dilettantische reis te maken, maar om wetenschappelijk werk te verrichten, dat minstens één leven kan vullen.
Wat Hullebroeck van zijn Indischen tocht meebracht, is voor ieder wiens nieuwgierigheid verder reikt, dan enkele in onze colonieën geacclimatiseerde wijsjes, zeer misbaar, zeer eentonig en zelfs vervelend. Hetgeen men bij intuïtie scheen te voelen, want er waren weinig belangstellenden.