[Hans Knappertsbusch introduceert de Derde symphonie van Heinrich Zöllner]
Sinds 1913, schijnt het, trad Hans Knappertsbusch (een nog moeilijker benaming dan von Baussnern) op bij de ‘Festspiele’, waarmee de intendant von Gerlach en zijn altijd vierderangs Elberfeldsch ensemble, gewoon was in 't begin van den zomer Holland af te reizen. Doch ondanks deze lange werkdadigheid bleef de heer Knappertsbusch ons een onbekende totdat Mengelberg 't vorige jaar relaties kreeg met von Gerlach en een paar ausserordentliche opera-avonden mocht dirigeeren. Men kan dus niet anders zeggen dan dat von Gerlach en Mengelberg een kleinen ruilhandel hebben gedreven (gij mij? ik hem......) en daarom zullen wij niet nagaan, hoeveel Nederlandsche dirigenten meer recht hebben om het Concertgebouw-orchest te dirigeeren dan de heer Knappertsbusch. Dit na te gaan zou noodeloos zijn, wijl de Nederlandsche dirigenten zich niet in de gelegenheid bevinden om ruilhandel te drijven.
Het mag gezegd worden, dat de dirigent voor wiens naam wij, Hollanders, eene aparte medeklinkers-techniek moeten studeeren, zijn vak goed verstaat. Hij heeft eene lange en magere gestalte en eene weinig-zeggende physionomie, wat niet in zijn voordeel is. Men bemerkt echter, dat hij niet onder censuur stond en het nergens-aarzelende, volledig-uitgesprokene, dikwijls overbodige en prachtige, ijdele gebaartje, waarmee hij bij voorkeur hoorn-, trompetten-, bazuinen- of pauken-trekjes in het ensemble haalt (het deed denken aan een ouderwetschen voerman, die nijdig en gemoedelijk met zijn zweep snerpt) deze vrijheid van geste wijst voldoende op een zelf-bewuste persoonlijkheid. Een Dopper, en zelfs een Mengelberg, mocht willen, dat hij zùlke soepele armen had en zóó zonder het lichaam, zonder de schouders kon dirigeeren; dit wijst op een mooie school en een mooie oefening.
Zijne muzikaliteit daarentegen is nergens boven de alleszins voortreffelijke en prijzenswaardige middelmaat gegaan. In de Parsifal-ouverture zag men hem wel telkens, wanneer 't motief dit meebracht, aan de speer en aan de wonde denken en dan gepassioneerde kramptrekkingen in de armen maken, doch dit toont slechts aan, dat hij student was in de Germaansche philologie. Het zou van meer muzikaliteit getuigd hebben, wanneer hij de Parsifal-ouverture minder verpletterend van zwaarte genomen had, wanneer hij de geïsoleerde brokstukken tot een homogene en emotioneele lijn had kunnen vereenigen, wanneer hij de onrusten, bij 't intreden van Klingsor's toovertuin, minder grauw, minder verwelkt, en vooral suggestiever had ingezet, wanneer hij de verlokkingen der bloemenmeisjes met meer verscheidenheid had nagezongen en wanneer hij ons over de vermijdelijke langdradigheden van zoo'n Wagner-arrangement vlugger en bekorender had heen-geholpen. Dat het samenspel in dit gedeelte van zijn programma dikwijls schommelde, zullen wij niet mee-tellen. Wat wilt ge? Men kan nooit onder censuur gestaan hebben, zelfbewust met den stok zwaaien, een fortissimo gaarne met de zacht-gebalde vuist aangeven - en géén meester zijn in het dirigeeren, - het ook nooit worden.
Door zijne sympathieën heeft de heer Hans Knappertsbusch zelf gewezen, welke waardeering wij hem op dit oogenblik schuldig zijn: de waardeering, waarop de eerlijke middelmatigheid recht heeft. Een dirigent, die de derde symphonie van Zöllner ergens wenscht te introduceeren, bezit een onoverkomelijk tekort aan talent. Er zijn slechts twee mogelijkheden. Ten eerste: wanneer hij deze derde symphonie koos uit eigen beweging, ontbreekt hem een voldoende doorzicht in de muziek en in de muzikale schoonheid. Ten tweede: wanneer hij deze derde symphonie koor, wegens zijne huidige of toekomstige relaties met Zöllner, dan ontbreekt hem het noodige karakter om talent te hebben, dat niet enkel gewaardeerd, doch ook vereerd wordt.
Over de derde symphonie van Zöllner verspillen wij weinig woorden: Zij heet ‘im Hochgebirge’ en de ondergeschoven tekst, afgedrukt in het programma, is niets dan een serie romantische gemeenplaatsen over diepe kloven, wilde paden, plechtig zwijgen, bruisende stroomen, aanminnige dalen, nevelsluiers, feeën, kobolden, ‘alpenduivels’ wier ‘riesige Leiber sich dort empor-recken, und unter wildem Lachen einander Fellsblöcke zuwerfen’, en dan nog over den mensch (met orgel!), die zich in de trotsche bergen trotsch voelt.
De muziek is dito. Een opeenstapeling van loci communes, de triomf der onpersoonlijkheid. Zwakke, bloedlooze epigonerij van alle meesterwerken tot en met Brahms. Om beurt hinderlijk zoet, hinderlijk hard, hinderlijk onbeduidend, en hinderlijk opgeblazen. Géén maat, géén noot, die interesseert of die verrast. De volmaakte innerlijke leegte met een solide techiek, groote belezenheid, handige instrumentatie-kunst, in leege klanken omgezet. Alleen de overbodigheid van zulke notenschrijverij imponeert.
En honderden hebben zich wederom afgevraagd, hoeveel overbodige avonden hun nog te duchten staan. Het Concertgebouw alleen weet welke fiasco's het lijdt met dergelijke concerten (vrijkaartjes voor de heeren-leden van Toonkunst, gelijk dezen avond, verbloemen dat fiasco wel een weinig voor het publiek, doch niet voor de ingewijden) en 't is de vraag maar, wanneer deze fiasco's zullen gaan wegen.