Het Haagsche Trio [Het piano-kwartet van Roger Ducasse]
Gelijk 't me reeds speet, dat ik Maurice Ravel's Trio moest missen voor de Cavalleria, want gaarne had ik alle indrukken weer ondergaan van Andriessen's, Swaap's en Isterdaël's voorjaars-concert, toen zij dit ongeëvenaarde werk, dat één roes is van melodie, van stemming, van betoovering, introduceerden. Nu speelden zij als noviteit het piano-quartet van Roger Ducasse.
Ik durf over dit Quator, dat dateert van 1912, slechts voorloopige indrukken te noteeren. Wij kennen van den jongen Roger Ducasse hier slechts een strijkkwartet, vervoerend van 't begin tot 't einde, en eene Suite française, gedirigeerd door Cornelis, welke te veel archaïseerende pastiche leek, om vereerd te worden. Dit Quatuor staat weer geheel in den modernen toon van vóór 1914. De toon, die de wereld uitbeeldt als een ononderbroken feest. De sentimenten zijn vaag aangeduid en nooit scherp geteekend, maar zooveel moeilijker te temmen. Het feest is immers slechts zelden zacht en overzichtelijk; wanneer het zacht is, beteekent dit niets dan een aanloop tot universeele, orgiastische, ongebreidelde orkanen van tonen en rythmen, welke niets meer zijn dan luidruchtige wemelingen, warrelingen tegen donker dreigende achtergronden of afgronden. Roger Ducasse schrijft lange reeksen van diabolieke, onrustbarende sonoriteiten, waarvan de immense, genadelooze bezetenheid elke zenuw opjaagt. Daar voelde ik zijne infernale, onweerstaanbare kracht, in die allures van een kosmisch wereldfeest, welke géén halven pas verwijderd zijn van een hartbeklemmenden kosmischen wereld-angst.
Waar Roger Ducasse zich bezighoudt met teerdere gevoelens, gelijk in het andantino ma scherzando, dat begint als een avondlijke barcarolle, of in het molto adagio, waar hij religieuse herinneringen oproept, wanneer hij gewone menschelijke dingen noteert en geen kalme of razende feesten, dan maakt hij niet veel schitterends en zijne gedachtengangen zijn dan zoo weinig origineel, zijne ideeën-associaties zoo voor-de-hand-liggend, zijne emoties zoo weinig viriel, dat hij teleurstelt.
Het Quatuor (Jean Devert speelde de altpartij) heeft twee buitengewone hoedanigheden: de techniek is die van een meester en die meester staat geheel vrij, geheel onafhankelijk tegenover de muziek van zijn tijd. Hij bezit zelfs de sterke magie der meesters, doch beoefent deze magie niet met de alleredelste middelen. Want het alleredelste der muziek, het hart, de ziel eener compositie, en dit zal eeuwig blijven het ‘thema’, de ‘melodie’, deze kostbaarste essens der muzikale schoonheid kan men in dit Quatuor nergens onvoorwaardelijk prijzen, laat daar beminnen. En ik zou kunnen besluiten met het bekende citaat uit Paulus over de tongen der Engelen en de rinkelende bekkens.