[Concerto Grosso van Händel (op. 6 nr. 5) – Marix Loevensohn solist in het Celloconcert van Dopper en het Andante en scherzo van Paul Gilson – Istar van Vincent d'Indy]
Marix Loevensohn, die onder Dopper optrad als solist, was zich zeer ongelijk en men kon slechts concludeeren, dat zijn langdurig verblijf in het bezette België, of andere omstandigheden, hem geen goed gedaan hebben. Van zijn heele stokvoering bleef alleen wat uiterlijke zwier over; de bedoelde lenigheid en mobiliteit van spel wist hij zeer zelden mede te deelen aan den toon en aan de melodie. Ook de uiterlijke zekerheid en de beheersching van het werk wist hij niet op de muziek over te dragen. Hekking kon wonderbaarlijke pizzicati maken, die klonken als ver-weg ruischende harpen en ieder herinnert zich nog hoe teeder hij dan zijn instrument streelde; alsof hij 't een liefdesverklaring deed. Dopper dacht in zijn concert aan die pizzicati en de weinig geraffineerde, veeleer onbeholpen manier, waarop hij ze voordroeg, moet den componist niet minder teleurgesteld hebben dan mij. Dopper dacht bij zijn Andantino ook aan de zacht-sidderende exaltatie, waarmee Hekking Broeder Peters gebed placht te intoneeren in Diepenbrock's Gysbreght, en Marix Loevensohn is ook van zulke amoureuse huiveringen zeer verwijderd gebleven. In een paar woorden samengevat kan men zeggen, dat hij Dopper's concert onbezield en eentonig, met te weinig superioriteit gespeeld heeft. Het scheen hem zeer slecht te liggen, zoo slecht, dat het Loevensohn als eene vergissing moet toegerekend worden zich voor het stuk geïnteresseerd te hebben.
Het Andante en Scherzo van Gilson, warm gecomponeerd, zonder de voortdurende inzinkingen van Dopper, zonder diens menigvoudige vul-maten en ontoereikendheid in de expressie, vertolkte de cellist ten minste als een meelevend voordrager en een goed technicus. Tot Loevensohns voornaamste verdienste van dezen avond reken ik echter, dat hij de Nederlanders gewezen heeft op een der meesters van de Belgische muziek. Want de kunst der Zuid-Nederlanders wordt in het Concertgebouw met evenveel achteloosheid en miskenning behandeld als de kunst der Noord-Nederlanders. Er zijn vele componisten onder de Belgen voor wie Dopper en de monotone favorieten van Mengelberg enkelen tijd plaats zouden mogen ruimen. Het is in ieder geval treurig, dat Dopper zijn talent zoo belangrijk acht (en mag achten) als het talent van alle overige muziek-schrijvende Nederlanders te zamen. Doch als de eerste dirigent tyranniseert, waarom zou de tweede dan niet tyranniseeren?
Het Concerto Grosso van Händel, waarmee de uitvoering aanving, was het beste moment van den avond. Het orchest, met Zimmermann, Herbschleb en Gaillard als solisten, klonk zóó glansrijk en stralend, dat men zich kon verbeelden, dat Krüger (door zijn collega's genaamd de as-man wegens zijn lage a) den diapason op de juiste hoogte gesteld had. Gelijk men weet is dit een der hartewenschen van de orchestleden en van enkele critici. ‘Istar’ daarentegen van Vincent d'Indy is met veel gelatenheid en weinig fantasie door Dopper gedirigeerd.
Zondag nogmaals Dopper.
Donderdag zekere heer Knappertsbusch met een zekere symphonie van Zöllner.
Het is als een verzoek om nòg meer critieken te schrijven tegen het Concertgebouw-beheer.