Amsterdamsch Strijkkwartet [Haydn op. 76 No. 4 Beethoven op. 59 en No. 3 en Mozarts Quintet No. 3]
De hagel-witte Apollo der kleine zaal was weg; de smakelooze fries, de vreeselijk gestucadoorde wanden, de kolommen, de kapiteelen, de krullen, de rozetten, de overvloedige muzikale symbolen, de vergulde namen en de rood-fluweelen stoelen, (over dit alles schreef ik in ons blad van 14 Oct.) waren weg. Men had de zaal in het duister gezet en het podium omgebouwd in een klein modern interieur; in het midden een staande lamp; om de lamp de lessenaars, aan de stille wanden een paar discrete schilderijtjes, reproducties van Quinten Matsys, Holbein, Thijs Maris misschien; uit deze kalme, stille binnenkamer viel het gouden licht zacht de zaal in; van uit dit tooneelkamertje, waar alle ‘spelers’ zich thuis moesten voelen, musiceerde het Amsterdamsche Strijkkwartet met Haydn, Mozart, Beethoven. En was het toeval of was het bedoeling van de concertgevers of van hun impresario? Als 't een proef was, slaagde een proef nooit beter. Het half-donker scheen den klank te drinken en men zat midden in het geluid; het half-donker scheen den klank ook to zeeven en op zeldzame wijze af te ronden. Alles leek gesubtiliseerd, alsof de quasi-schemering de instrumenten dempte, zonder iets te vervagen, de accenten verzachtte, verstilde, zonder ze iets te ontnemen van hunne kracht. De emanaties der muziek schenen inniger, suggestiever, gemakkelijker, in ons door te dringen. Trouwens, Haydn, Mozart en Beethoven schreven muziek, naar welke men van dichtbij moet luisteren; niet in het felle licht, en nooit in een groote zaal. Zij zeggen immers lieve, teedere dingen en lieve, teedere dingen, welke ook diep, ondoorgrondelijk diep kunnen zijn, kan men niet zeggen en kan men niet àànhooren op een wijden afstand. Het zou goddelijk zijn om in zoo'n gemaskeerde, kleine zaal en van zoo'n simpel gestileerd tooneel-interieur af de symphonieën van Mozart en Haydn bij te wonen, uitgevoerd door een orchestje van een twintig man. Een vindingrijk dirigent zou zoo een
heel winter-programma, vol afwisseling, verrassing en verrukking kunnen maken.
Het Amsterdamsch Strijkkwartet speelde nog niet dikwijls met een dergelijk mooi, harmonisch gedragen ensemble. Zimmermann altijd melodisch en altijd zangerig; Gaillard, het andere steunpunt, soepel van streek en rythme, buigzaam van toon, Herbschleb en Meerloo volmaakte tusschenstemmen, gereserveerd en steeds duidelijk, op het tweede plan, maar altijd expressief. En alle vier insinueerden de muziek op de meesterlijkste wijze. Er waren overal hoogtepunten: in het quartet van Haydn (op. 76 No. 4) het adagio; in het quintet van Mozart (No. 3 in g klein), waar Jan Tak medewerkte als tweede altist, het bijna smartelijke en bijna getourmenteerde eerste deel, de schitterende finale met de wonderlijkste rijzingen en dalingen in de stemming; het Andante van Beethoven's opus 59 No. 3 met zijn tooverachtige pizzicati der violoncel, het gracieuse menuet met zijn melodieuse verdeeling en verwikkeling van het thema.
Na dit concert, dat al het noodige succes en enthousiasme vond, heb ik nog slechts één verzoek: geef den volgenden keer met Jan Tak als tweede altist het geniale Quintet van Bruckner. Dat is hier nog eene noviteit.