[Bronislaw Huberman]
Deze zijn de dagen, dat de stad overhuifd is door een wolk van muziek; de dagen, dat zelfs de straatmuzikanten hun bezigheid beschouwen van uit een absoluter gezichtszoek en met een ontzagwekkende gewichtigheid een ‘stille nacht’ door de weerbarstige nevels blazen. Nu zijn de kerken vol geweest, 's morgens met geloovigen, 's middags met melomanen en beide soorten hebben wat kou willen lijden voor hun ideaal; 's middags en 's avonds waren de zalen vol om zang-vereenigingen te hooren met hare solisten, en er zijn orgelbespelingen gegeven met medewerking van violen en stemmen en men zou kunnen zeggen: van af de straatmuzikanten tot Elly Ney en Bronislaw Huberman heeft een paar dagen lang eene dierbare toonkunst geheerscht in alle noembare nuances, in de bioscopen, in de café's, in de theaters, in de concertzalen, in de kerken, in alle huizen met hunne ontelbare en onontvluchtbare piano's en harmoniums (behalve in mijn huis), eene dierbare toonkunst, welke millioenen calorieën verslonden heeft en die morgen iedereen even pessimistisch of optimistisch zal achterlaten, hoewel ze toch, wanneer er een machine kon uitgevonden worden, die alle luchttrillingen centraliseerde en vergaarde, zonder overdrijving, een driedaagschen orkaan vertegenwoordigt, in staat om eene paniek te veroorzaken, welke binnen twee weken den vrede brengt.
Van dien verspreiden orkaan wordt hier alleen Bronislaw Huberman vermeld, niet omdat hij iets nieuws speelde, maar omdat hij een veertiental dagen geleden nog tot de nieuwe, bijna onbekende figuren behoorde. Een paar critieken hebben hem opeens eene uitverkochte en stampvolle zaal (1e Kerstdag 's avonds 8 uur) en een succès fou bezorgd. De Amsterdammers zijn charmant geweest. Gij behoeft hun maar één keer te zeggen, dat iets schitterend is, en ze weten het; ge moet hun daarentegen minstens tienmaal zeggen, dat iets leelijk is, vóórdat zij er zich van afwenden. En dit komt niet, wijl zij een onvolledig vertrouwen stellen in de critieken en tegenover de helft van onze voelhorens achterdochtig zijn; neen, zij bezitten eene onverwoestbare en indrukwekkende neiging tot heldenvereering. Zij stoorden er zich dus geenszins aan, dat hun nieuwe held Huberman een tikje minder goed gedisponeerd was dan den eersten keer, doch lieten zich door de in razend tempo gespeelde finale van Mendelssohns viool-concert en door La Clochette van Paganini gewoonweg dol maken van geestdrift.