Toonkunst [Requiem Verdi]
12 November 1916 gaf de Koninklijke Oratorium-Vereeniging het Requiem van Verdi met medewerking van het Concertgebouw-orkest en een solo-quartet, dat was samengesteld uit mevr. A. Stronck-Kappel, mevr. P. de Haan-Manifarges, Giuseppe Reschiglian en Luigi Mazzoleni.
22 December 1917 geeft Toonkunst het Requiem van Verdi, met hetzelfde orkest, met hetzelfde solo-quartet. Er is enkel een ander koor en een andere dirigent.
Ik zal deze critiek dus weer kunnen beginnen gelijk verleden jaar: ‘Men schrok even bij het zien van mevr. Anna Stronck-Kappel: zij is spierwit geworden. Alle landgenooten, die wij hooren onder de zangeressen, zijn nu zilver-grijs... mevr. Noordewier-Reddingius, mevr. Stronck-Kappel, mevr. De Haan-Manifarges, mevr. Tilia Hill, etc., etc.
Ik zal weer de opmerking kunnen maken, dat de stemmen een beetje geleden hebben van deze vergrijsde veteranen. Ik zal wederom plaats voor de jonge zangeressen kunnen eischen.
Ik zal nog méér tweemaal moeten zeggen. Want wederom zong het solo-quartet in de zonderlingste zwevingen: de alt van mevr. De Haan en de sopraan van mevr. Stronck gaan elk jaar sterker achteruit in hoogte; zij voeren daar voortdurend waagstukken van intonatie uit en wenschen steeds lager te zingen. De baryton van Mazzoleni (de partij ligt hier en daar wat laag voor hem) en de tenor van Reschiglian wringen voortdurend tegen de vrouwenstemmen op, trachten steeds het hoogte-terrein te heroveren wat de andere twee trachten niet te verliezen. Men kan geen doelmatiger methode uitdenken om een solo-quartet ondraaglijk van zwevingen te maken; daargelaten nog het verschil van uitspraak; het onoverbrugbaar verschil van temperament der twee groepen, de Italiaansche en de Hollandsche.
Wijl ongeveer de helft van Verdi's Requiem ten laste komt van de solisten, is ongeveer de helft van het concert een doorloopende teleurstelling geworden. De lezer moet zich zelf maar afvragen of dit een resultaat mag heeten, dat in verhouding staat tot al het prachtige materiaal, waarmee het Amsterdamsche Toonkunst kan werken, tot al de moeite en kosten, welke zulk eene uitvoering met zich brengt. De lezer moet zich zelf ook maar afvragen of er twee groote, magnifieke koren, waarmee men de schitterendste dingen zou kunnen doen, noodig zijn in één stad, met de bedoeling om in één jaar 't zelfde werk uit te voeren met dezelfde bezetting en dezelfde zwakke plekken in die bezetting. De muziekcriticus vraagt zich alleen nog af, waarvoor al zijn geschrijf dient bij de heerschende force majeure: de dirigent Willem Mengelberg heeft geen tijd om te oefenen met jonge zangeressen en een nieuw solo-quartet. En ‘Het Vaderland’ van 16 Dec. merkte op: ‘Men laat in Amsterdam de critiek maar praten.’
Quousque tandem?
‘De Amsterdammer’ van 15 December bevatte een ingezonden stuk van W.A. Kramers, getiteld ‘Het verouderende Toonkunst’. Ik heb nog juist den lust om er een paar zinnen uit te citeeren:
‘Hoe lang is dat nu al, dat al die koren steeds weer in herhaling vervallen van al die overbekende werken? Dit bewijst hoe weinig jong leven er heerscht in die Maatschappij, welker uitvoeringen het cachet gaan dragen van oude-heeren-onder-onsjes.’
‘Is het niet waarlijk bedroevend, dat zoo'n prachtig koor als het Amsterdamsche, dat naast zich heeft een der mooiste Europeesche orchesten, zoo misbruikt wordt als Mengelberg thans doet. Waar er slechts twee uitvoeringen in 'n jaar zijn (de jaarlijksche herhaling der Matthäus-Passion rekene niet mee) kan men eischen, dat gewerkt wordt en iets gepresteerd, wat in overeenstemming is met de eer en waardigheid der vereeniging.’
‘Door Mengelberg wordt dat verzaakt en hiermee doet hij koor en publiek een groot onrecht.’
‘Het verouderde lichaam moet zich verjongen, anders is de begrafenis binnenkort te wachten, terwijl niemand dan aan het graf zal weenen, tenzij de enkele dirigenten, die met weinig moeite hun honorarium plachten binnen te sleepen.’
Den volgenden keer zal het opnieuw precies 't zelfde zijn. Dan zal dat prachtige koor misbruikt worden voor ‘Der Barbier von Bagdad’, een gevallen opera, talentvolle maar onbelangrijke epigonen-muziek, waaraan de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, niemand weet waarom, (wist men het maar!) haar al te zorgzaam hart verloren heeft. Wanneer de Maatschappij moeilijk-speelbare, onpractische, bewonderenswaardige opera's in concert-vorm wil geven, waarom kiest zij dan niet Benvenuto Cellini van Berlioz, Othello van Verdi, Boris Godounoff van Moussorgsky? zou men zoo vragen - want die bevatten interessantere koren dan ‘Der Barbier von Bagdad’ en zijn ten minste nieuw.
Mengelberg kent ze niet en heeft geen tijd om ze te kennen. Het oude vervelende liedje Verdi's Requiem kent hij en moeten wij hem daarvoor prijzen? Dat Toonkunst het kent en zoo glansrijk zingt is immers in zoo geringe mate zijn werk, dat wij ons ook deze moeite mogen sparen.