Nederlandsche Opera: Carmen
Het verlangen naar eene van a tot z bewonderenswaardige Carmen-vertooning, dat ik uitte bij de laatste voorstelling der Fransche Opera (ruim een week geleden!) is gisteravond ongeveer vervuld door de Nederlandsche Opera. Wij hadden de laatste jaren zooveel desillusies van Carmen, dat ik enkel om van Faniella nota te nemen naar deze première ging. Ik vond er echter zulk een geacheveerd en levend ensemble, dat men eene opvoering, gelijk deze, drie en twintig maal kan zien met de zekerheid om er als Nietzsche telkens ‘beter’ en gelukkiger van thuis te komen.
Ik geloof niet, dat de kapelmeester Willem Harmans ooit eene populaire figuur zal worden, daarnaar streeft hij waarschijnlijk ook niet, doch hij zal vele stille, onpersoonlijke triomfen binnenhalen. Hij dirigeerde, om zoo te zeggen, achter de schermen. Alles kreeg eene bloeiende bekoorlijkheid. De Spaansche heete atmosfeeren, de terra-cotta-kleur, het verzengende der karakters en der melodieën liet hij schieten voor eene altijd lyrische en altijd muzikale volmaaktheid. Want het gezang der koren, het zingende orchest waren werkelijk volmaakt en de geheele voorstelling leek overstrooid met melodieusen klank. Hij nam uitstekende, soepele tempi en men mag erkennen, dat hij de psyche der muziek in al hare natuurlijkheid begrepen heeft. Het kon donkerder, dreigender, bezetener, fanatieker, maar het is niet altijd noodig om zoo intiem met 't fatum en met den dood om te gaan. En om Carmen demonisch te spelen, met alle fascineerende accenten van 't type, dat de liefde beoefent als tooverij, als muziek, die overal onheilspellend lokt en als muziek, welke een leven weergeeft, dat elk moment kan eindigen in een dolkstoot, moet men minstens een Mahler zijn. Men bereikt reeds zeer veel, wanneer men, gelijk Harmans, te midden der bekoorlijkheid, de dramatische situaties zooveel relief en kracht laat.
De eigenlijke hypnose ging uit van Faniella en van Jules Moes. Carmen is eene moeilijke rol om er niet banaal en Don José eene even moeilijke om er niet beklagenswaardig belachelijk bij te worden in de twee eerste bedrijven. Faniella riskeerde het banale en gaf van het canailleuze precies wat gegeven moest worden. Meer distinctie wenschte men niet, maar soms ontbrak er het je ne sais quoi. Er is eene magie en eene manier van biologeeren (magie op den toeschouwers zoowel als op Don José) die niet meer door zingen en gebaren wordt uitgedrukt. Niet eens meer door de oogen. De magie welke het type onvoorwaardelijk maakt en welke het in alles in de laatste nerven zijne rasechtheid doet insinueeren. Dat is het je ne sais quoi, het van boven tot onderen Carmen-achtig vibreeren. Daar zou Faniella een laatste toets moeten brengen. Haar zingen is magnifiek en ik zal nooit vergeten er aan te herinneren, dat zij zulk een gouden alt-stem heeft.
Jules Moes overwon in de eerste drie bedrijven alle bezwaren van den Don José, die immers een zeer goedig, een gevoelig, een zachtaardig, weinig avontuurlijk en alleen maar wat driftig en jaloersch mensch is, de slechtste minnaar, die ooit als tenor gecomponeerd werd. Ook voor zijn vocale praestaties kan ik Moes enkel hulde brengen. Hij zong warm, innig en met een weeken, blonden glans, die het eerste bedrijf in een mooi en vreedzaam aureool zette; hij zong ook absoluut vlekkeloos. In den fellen, impulsieven kant zijner rol wist hij eene overtuiging te leggen, welke alle accenten hun aangrijpenden toon gaf. Met de eensluipende liefde, de jalousie en met den haat heeft hij schitterend naar het vierde bedrijf gemanoeuvreerd. De slotscène was buitengewoon verschrikkelijk, maar ook buitengewoon ontroerend. Het lijkt me echter onjuist gezien om van de paar laatste maten vóór den moord een parlando te maken. De uiterste woede en de uiterste zelfbeheersching kunnen daarmee niet worden uitgedrukt.
De Escamillo van Anton Dirks kreeg alle qualiteiten, welke ik van dezen fameuzen bariton verwachtte: vitaliteit en voortdurende verwonderende pracht van klank. Hij zou het geluid iets drooger (dus iets minder nat) kunnen intoneeren. Maar hij wordt een nieuwe Albers.
De Micaëla van Lea Fuldauer was charmant; Coen Muller's Zuniga bevredigend, doch zijn stem begint meer en meer te flakkeren. Van de overige kleine rollen muntte Jac. van Bijlevelt uit als Dancaïre. De Frasquita van Eliza de Haas, de Mercédes van Annie Hoffman, de Remendado van Iwan Monasch sloten zich zeer goed aan bij het geheel.
De regie was gedistingeerd en bezienswaardig. In de vertaling hinderde slechts één zin, de beruchte zin uit de Habanera: ‘Hoe wondervreemd is toch de min’. Daar ‘min’ in onze taal vele beteekenissen heeft, tot die van baker toe, had men nog een dag langer moeten zoeken naar de oplossing.
Het doet ons ondertusschen genoegen, dat de heer Koopman, terwijl de quaestie der gemeente-subsidie hangende is, zulk een succes kan boeken. In doorsnee genomen was deze Nederlandsche Carmen tienmaal beter dan de Fransche Carmen.