Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdWillem Kes [Schuberts Unvollendete, Nänie van Brahms en Beethovens Negende met de Kon. Oratorium-Vereeniging]Het scheen, dat men Kes voorgoed vergeten had. In 1911 dirigeerde hij bij den Haagschen Beethoven-cyclus de Missa Solemnis en sinds trad hij niet op binnen onze grenzen. Het was de eenige keer, dat ik hem, wiens faam zoo hardnekkig standhoudt, voor een orchest zag. En voor een groot aantal Concertgebouw-bezoekers is hij een nauwlijks bestaande schim. Want er bleef niet veel over van het orchest, gelijk het een mooie 20 jaar geleden onder hem werkte, en ook het publiek veranderde van aanzien, van smaak, van gewoonte; een groot deel van Mengelbergs hedendaagsche bewonderaars moest nog geboren worden, toen Kes vertrok, om nooit meer terug te keeren, een ander groot deel stak nog in de kinderschoenen. Een ieder mag ook erkennen, dat deze Kes-huldiging uit de lucht kwam vallen. De Kon. Oratorium-Vereeniging spande er zich voor, en men wist noch waarom, noch waarvoor. Er was geen lustrum, niet in Kes' loopbaan, niet in zijn leven. Van Kes' triomfen kon na zijn vertrek uit Amsterdam niet meer gesproken worden en men kreeg den indruk, dat hij er niet op vooruit ging in standing. Coblenz, waar hij 't laatst arbeidde, is nu eenmaal geen stad, waar men eerste-rangs-lauweren oogst. Toen het Concertgebouw in 1913 zijn vijf-en-twintig jarig bestaan vierde, vond men geen motieven om den stichter van het orchest uit te noodigen en voor zoover dit blijken kon, is geen van Kes' vereerders daar rouwig om geweest. Het eenige, wat dezen feest-avond dan ook een waarlijk koel verloop had, was de openbare huldiging. Wiens rol in het Nederlandsche muziekleven, inderdaad, is zoo gemakkelijk te definieeren als de rol van Kes? Wanneer men zich houdt aan de nuchtere feiten blijft er niets over dan dit: Kes was de eerste dirigent van het Concertgebouw; het Concertgebouw had in 't begin van zijn bestaan met financieele moeilijkheden te kampen; er werd Kes een beter gehonoreerde positie aangeboden te Glasgow; Kes vertrok en liet de jonge instelling aan haar lot over. De eenige actueele opmerking, welke men daarbij kan maken, is, dat het Concertgebouw-bestuur toenmaals eene gelukkiger gedragslijn volgde dan nu. Het oordeelde terecht, dat in een goed georganiseerde onderneming niemand onmisbaar is, en zonder den minsten twijfel zou het Concertgebouw heden onder betere voorwaarden de muziek laten beoefenen, als het ook de misbaarheid van Mengelberg had ingezien, toen deze in verband met buitenlandsche aanbiedingen voortdurend zwaardere en drukkender eischen ging stellen. Doch dit is een thema, waarop nader en uitvoeriger gecomponeerd zal worden. Dat Kes door zulke omstandigheden voor zijn land verloren is gegaan, gelijk dit heet, behoeft niemand te spijten. Hoe meer open plaatsen, des te meer kans voor jonge talenten. Hoe meer jonge talenten, des te ijveriger, des te minder autocratische ‘meesters’. Hoe meer uitstekende kunstenaars ons land in den vreemde vertegenwoordigen, hoe beter voor den roem van Holland. Het is immers niet de eerste keer, dat wij Europa van muziek voorzien. Alle groot-meesters der zestiende-eeuwsche school waren Zuid-Nederlanders en al de grootmeesters gingen werken in Frankrijk en Italië, wat ons nu nog tot eer strekt. Het is ook beter, niet waar, om een paar beroemde dirigenten in den vreemde te tellen, dan in het vaderland met een onhoudbaren toestand te moeten tobben. Men had echter Kes af en toe wel eens mogen uitnoodigen. Want zelfs nu, op den rand van den ouderdom, praesteert hij nog vrij merkwaardige dingen. Hij dirigeert veel soepeler dan ik ooit gedacht had en van verduitsching is bij Kes geen sprake. Ik mag zeggen de Unvollendete van Schubert nooit in het Slavisch accent gehoord te hebben, wat zij werkelijk kreeg, en terecht, onder Kes. Hij nuanceert die zangerige, boeiende en prachtig gewelfde melodieën ook met alle sensitieve golvingen, welke noodig zijn om haar de volle ziel te geven. Hij miste geen enkele poëtische intonatie. De totale orchest-kleur was week gemouilleerd en gehouden in eene subtiele, wazige atmosfeer. Hij forceert niets. Alles blijft in getemperde, nooit gebruuskeerde verhoudingen en ook de algemeene lijn der compositie is buigzaam, en even melodisch als het détail. Nieuwe of revolutionnaire inzichten toont de techniek van Kes niet, evenmin als die van Mengelberg. Soms blijft hij Mengelberg ook wel een belangrijke tijdsruimte achter. Geen enkel goed en modern dirigent b.v. zal het Adagio van Beethoven's Negende nemen met zulke breede en storende slagen. Zijn wijd, onexpressief gebaar was hier geheel in tegenspraak met de hooge sereniteit der muziek, met deze contemplatieve en zingende stilte. Dit bleef evenwel de eenige passage waar men van verouderd kon spreken. Dat Kes, om zich te laten huldigen, Nänie van Brahms koos, is een raadsel. Het bekende gedicht van Schiller (‘Auch das Schöne muss sterben’) is voor de critiek niet geheel onaantastbaar,Ga naar voetnoot1) doch bevat in ieder geval 'n paar roerende wendingen en verdiende niet op zoo profane wijze verknoeid te worden als Brahms het deed. Op welk standpunt men zich ook plaatst tegenover de tekstbehandeling, door er een achttiende-eeuwsch pastiche van te maken met basso-continuo's, met fugato's, etc., heeft Brahms getoond van dit gedicht niet het allerminste begrip te hebben. Door de zonderlinge wijze reeds waarop de eerste en de laatste strofe gedeclameerd zijn (lijnrecht tegen tekst en rythme indruischende), behoort dit werk eerbiedig en kalm vergeten te worden. Ik weet niet, waarom Tierie, op 't orgel gezeten, zijne zangeres bij ‘Nänie’ een handje hielp, doch het deed me genoegen, dat deze tweede dirigent in Beethovens Negende wegbleef. Geheel vlekkeloos heeft het koor de finale niet kunnen vertolken, maar ons vertrouwen in de technische autoriteit van Kes bleef ten minste ongeschokt. Voor de Kon. Oratorium-Vereeniging was de reproductie der koren eene onverwachte praestatie, welke slechts door de vaste hand en het systeem van selectie, dat bij Toonkunst in gebruik is tot haar hoogtepunt gevoerd zal kunnen worden. Het solo-quartet bevredigde 't minst: Van Oort werd ter elfder ure vervangen door Jan Sol, wiens stem in alle registers zoo onvast is, dat zij bijna dilettantisch mag heeten; Jos Tijssen was bleek en krachteloos in de hoogte. Men hoorde voortdurend twee helften: Tijssen - Sol en Tilly Koenen - Stronck-Kappel. Het viel alt en sopraan niet moeilijk om tenor en bas te overtreffen. De zaal was matig bezet en het enthousiasme bleef ook matig. Vóór de pauze werd Kes toegesproken namens de Kon. Orat. Ver. door den heer Du Mosch, waarbij Tierie de eenige was, die een hartelijk applaus kreeg. Toen werden bloemen en kransen aangedragen over het reeds versierde podium, onder enkele bravo's. Kes gaat in het voorjaar de Nederlandsche muziek vertegenwoordigen in Stockholm. Waarom hield hij hier niet de generale repetitie der nieuwe Nederlandsche muziek, welke hij zonder twijfel zal ontdekken?? |
|