[Richard Strauss dirigeert zijn Don Juan, Till Eulenspiegel en de slotscène uit Guntram, Selma Kurz en Leo Slezak solisten in Weber, Mozart en Meyerbeer]
Het geheel maakten een vreemden, kermisachtigen indruk en al de voornaamheid, welke onze Amsterdamsche concerten kenmerkt, ontbrak. Een tekort aan belangstelling (er waren slechts circa 600 plaatsen verkocht en wat beteekent dit op de 2200, welke het Concertgebouw bergt!) was oorzaak, dat de zaal gestopt moest worden met honderden vrijbiljetten. Een triller der zangeres, welke twintig seconden duurde, voldeed om deze hoorders op te winden tot een gehuil, een gebrul, dat ik nog nooit heb bijgewoond, en een gestamp, dat de stofwolken door de lucht joeg. Daar was verder het voor ons heel ongewone gezicht van den impresario Zuckermann, die, altijd handen klappende, altijd achter zijne dierbare solisten aankuierde en zoo eene waarlijk ridicule claque vormde. Daar was de satijnen sleep der coloratuursche, welke zelfs voor hier de mode een paar jaren nasukkelde. Daar was Leo Slezak. Werkelijk, de impresario Zuckermann mag beweren, dat zijn Slezak de grootste tenor is van Europa: hij reikte nog uit boven Strauss, op het dirigentenbankje, Strauss, die rijzig en rechtlijnig is. Een opperman. En wij zien te weinig van deze oppermannen met zulke blonde, lachende koppen van engelen uit de Renaissance, - koppen die altijd iets te groot zijn - om niet eerst aan hem te moeten wennen. Maar het lukte niet. Elken keer als die reus, met wien de natuur een grapje uithaalde, toen ze er een tenor van maakte, zijne keel opzette en teeder deed, aandoenlijk deed, lyrisch deed, met zijn immens metalen daverend geluid van tien trompetten, kreeg men zin om te lachen. Zoodat wij lachten om den teederen opperman, die in onze cultuur niet thuis hoort. Daar was het programma.... ook al weer niet zooals onze min of meer verfijnde Nederlandsche smaak het wenscht. De Huon-aria uit Webers Oberon (‘Die Ehre rief mich zum Schlachtgefild’) is eene zeer verbrokkelde, slechte en verouderde compositie. De slotscène uit Strauss' Guntram, een jeugdwerk, is pure
Wagner-copie en heel onbelangrijk. De drie liederen van Strauss, smakeloos en dik gezongen door den reus, (‘Ich trage meine Minne’ - ‘Ständchen’ en ‘Heimliche Aufforderung’) staan zóó vol banaliteiten en goedkoope wendingen, dat ik ze een gewonen Hollandschen componist nauwlijks zou durven toedichten. Dat alles bij elkaar genomen, was te veel naar onze begrippen om te spreken over een avond van schoonheid en van stijl. Het was barok op het smakelooze af.
Leo Slezak ziet er uit alsof het zijn beroep is met de halters te werken en zingt ook zoo. Zijn mezza voce klinkt nog gelijk een trompetstoot en voor 'n fortissimo van dezen zesvoetigen Lohengrin, Tannhäuser, Faust (etc.) moet de zaal driemaal grooter zijn. Wanneer dit fameuze en ontzettende omroepers-geluid aanbiddelijk en vereerenswaardig is, aanbid en vereer dan; ik zal niet meedoen en beschouw hem liever van de comische zijde. Ik zou ook niet gaarne leven in een land, waar zulk een parodistische figuur geëerd wordt. Zijne techniek is niet buitengewoon en de psyche staat me te dicht bij de liedertafel.
Selma Kurz is buitengewoon. Dat zij niet absoluut volmaakt gezongen heeft en sommige tonen niet die blanke kleur en juisten klank kregen, welke men wenschte, moet verklaard worden uit vermoeidheid of uit eene indispositie wegens den mist en de vochtige lucht. Zij heeft in ieder geval het talent om absoluut volmaakt te zingen. Zonder éénig te zijn trouwens. Wij herinneren ons immers Gertrud Förstel, die ook de fluit-aria zong van Händel en niet minder voortreffelijk. Mij heeft Selma Kurz getroffen met enkele zeer verrukkelijke flautato-tonen in de Rosen-aria uit Mozarts Figaro, zoo verregaand kristallig, zoo immaterieel, zoo schimmig, dat zij doordrongen tot het hart. Bovenmate bezield zong Selma Kurz overigens niet, anders zou zij den triller niet tot twintig seconden behoeven te rekken om haar publiek te metamorphoseeren tot bezeten woestelingen.
Richard Strauss dirigeerde. Hij was nog meer ‘Weltabgewandt’ dan ik hem reeds beschreef het vorig jaar. Hij bekommert zich nu nauwlijks nog om het orchest, geeft onmerkbare teekens of heelemaal geen teekens en slaat nauwlijks zijn maten. Hij was nog meer magiër dan het vorig jaar. Want alleen een groot en machtig magiër als Richard Strauss kan een orchest in één dag andere kleur, andere psyche, andere rythmiek geven. Het is wonderbaarlijk en het is een geluk om 't te zien, hoe Strauss ons orchest latiniseert, zonder moeite, zonder inspanning, alleen met zijn licht, zwevend, nergens nadrukkelijk gebaar. Hij is een goddelijk meester der half-tinten en nimmer hoorde ik de hobo-melodie uit Don Juan zoo streelend omfloerst door het verliefd mijmerend geluid der donkere strijkers. Hij is ook een goddelijk meester der fortissimo's. Hij maakt ze nooit barbaarsch, nooit topzwaar, nooit schreeuwerig, nooit log. Hij houdt ze transparant; het coloriet blijft hel, sterk, zonnig; hij maakt het niet hard en niet brijachtig; hij houdt 't mooi, klaar, warm en doorzichtig. Ik hoorde pàs Till Eulenspiegel van Mengelberg en nu van Strauss. Alles wat Mengelberg met twee gebalde vuisten uit zijn soepel orchest meent te moeten donderen, lokt Strauss met een subtielen en lichten handwenk. Alles wat Mengelberg verbanaliseert tot lompe rythmen, tot grof-humoristische effecten, tot dikke, waggelende gestalten, verheft een simpel gebaar van Strauss tot superieuren scherts, tot zacht-stralenden klank, lenige melodie. Till Eulenspiegel is geen eerste-rangs compositie, maar 't was ontroerend haar zoo licht, onbevangen, dartel en jeugdig, zoo veder-licht, zonnig en òn-sentimenteel te hooren van den componist. Mengelberg doet natuurlijk altijd wat Strauss nooit doet en in plaats van in Frankfort zijn orchest van afgekeurden, voor een repertoire-stuk te gaan drillen, had hij beter gedaan met hier bij Richard Strauss eene les te nemen in den
goeden smaak, dien hij ons geheel vervreemd heeft; een les in de magie en de eenvoudige en prachtige schoonheid van het dirigeeren als een kunstenaar.