Seroen - Cornelis [Déodat de Sévérac, Daniël Ruyneman, Joseph Guy Ropartz, Debussy en Chabrier]
Twee noviteiten voor piano: ‘En Languedoc’, eene suite van Déodat de Sévérac en de bij Alsbach pas verschenen sonatine van Daniël Ruyneman.
De Sévérac, in 1873 geboren, was een der eerste leerlingen van Vincent d'Indy's Schola Cantorum en geldt ook voor een der begaafdste jonge Franschen; zoo is hij tenminste uitgeroepen door Pierre Lalo in de Temps op het thema: ‘Son oeuvre sort de la nature; elle est pleine d'odeur du terroir, on y respire le parfum du sol.’ De aarde, uitgedrukt in muziek, ademt wel overal eenerlei bedwelmingen, en niet omdat ik Languedoc, zijn geboorteland nooit zag, zal ik dus tekort schieten in waardeering. De Sévérac componeerde in een minimum-tijd eene aanzienlijke hoeveelheid groot en klein werk, hij kon zich bovendien de weelde permitteeren eene heele symphonische suite te verliezen in de omnibus Batignolles-Clichy-Odéon, gelijk in Octave Séré's Musiciens français vermeld slaat. Doch van dit uitgebreide oeuvre is bijna niets gepubliceerd. Zooals hij nu echter geïntroduceerd werd door Evert Cornelis, schitterend en buitengewoon virtuoos, durf ik hem nòg niet bewonderen. ‘En Languedoc’ is zeer lang; in rythme, tonaliteit en melodie toont het nauwelijks eenig karakter; couleur locale heeft De Sévérac niet willen gebruiken; het interessante van het werk ligt in eene andere kleur: de kleur van Debussy. Dat de componist leerling is van de Schola Cantorum kan men merken aan het volmaakte ontbreken van elk idee. D'Indy leert zijnen adepten immers niet werken met ideeën, doch met formules.
Het was eene lichte teleurstelling. En ook de Sonatine van Ruyneman, welke aan Cornelis is opgedragen. Als Ruyneman zóó doorgaat, mag men hem opgeven. Zóó: nu reeds een biograafje te hebben, dat hem in slecht geschreven Fransch het hoofd op hol brengt; zóó: muziek pretentieus te noteeren op drie balken, welke logischer en zuiniger op twee zou staan; muziek te noteeren op één balk, die op twee thuis hoort; zóó: een zoetig stukje, waarnaast een intermezzo van Leoncavallo hemelsche kunst genoemd moet worden, te vergewichtigen, met prul-verzen van dit allooi:
van veel, die vergingen.’
gestorterde onzin door H.C.A. van Booven; zóó: door muziek te gaan schrijven zonder maatstrepen (allang verouderd procédé), zonder voorteekening (dito) en zonder sleutels (dito-middeleeuwsche truc) gelijk hij nu verzonnen heeft om zijne drie Chineesche liederen curieus te maken; en vooral zóó: door te weinig artistiek, te weinig persoonlijk zijn thema's te kiezen; het stukje met de H.C.A.-Van-Boovensche vaerzen is toch een beetje te sentimenteel, tè Tschaikowsky-Schumann-op-hun-slechtst; de werkelijk kortademige inhoud der andere deelen wordt tè dikwijls herhaald, te zorgeloos gevarieerd; en dan dat onbezielde, doellooze methodische manoeuvreeren met de toonsoorten, gelijk dat gebeurt in het eerste deel! Op vijf balken genoteerd zou dat nog niet interessant zijn en Ruyneman mag Cornelis danken voor de auditie. Ik hoop ten minste, dat hij getoond heeft, hoe monotoon hij werkt; monotoon van rythme, van kleur, van harmonie, van melodie. Ik heb dezen avond met genegenheid de suite herdacht van Alex Voormolen, welke zooveel moderner en zooveel levender klinkt.
Wat Berthe Seroen zong, was bijna alles noviteit. Wij kennen nu ook J. Guy Ropartz met vier Poèmes, naar het Intermezzo van Heine. Zoo voorgedragen en geënsceneerd, subtiel, tooverachtig, met alle ondergrondsche bedoelingen van den tekst, zijn ze haast mooi, hoewel noch de vinding, noch de factuur van Ropartz boeien. Doch waarom ze niet te prijzen als ongeëvenaarde voordrachtskunst? Seroen, met hare prachtige, meesterlijke intonaties, Seroen, verzonken in den tekst en in de muziek, heeft in deze steriele liederen nog ontroerende accenten gelegd. Haar Debussy's waren goddelijk en superbe. Het Mallarmé-sonnet (‘Princesse! à jalouser le destin d'une Hébé’), ironisch, geestig en geraffineerd gecomponeerd, kan niet voortreffelijker gezongen worden, noch verfijnder uitgebeeld. Ook het Zondagsstuk (‘Dimanche sur la ville’ uit de ‘Proses lyriques’) was meesterlijk van zang en plastiek. De Ballade à Notre-Dame (tekst van Villon) had eene koele, blanke en pieuse ingetogenheid, de andere ballade van Villon (Des Femmes de Paris) de hoogste vroolijkheid in scherts in toon en in accent. Dat is geest. Dat is veelzijdigheid. De twee grappen van Chabrier (de echte charmante, komische en sanguinische Chabrier), ‘Les Cigales’ en ‘Pastorale des Cochons roses’, waren amusement en farce, maar van tienmaal hooger orde dan onze nationale parodieën tot dusverre konden bereiken. En naast deze twee schitterend gezongen grappen stonden nog teedere en amoureuse liederen van Chausson, ‘Les Couronnes’ en Sérénade. Niet erg vermeldenswaard, doch dit ligt aan het fatum, dat ons van de Fransche auteurs altijd het allerbeste doet vergen. Reger immers heeft nooit een lied geschreven, dat met de Sérénade italienne vergeleken kan worden.
Het geheele programma is toegejuicht met veel enthousiasme en bloemen. Seroen had te lijden van het koortsige najaar, hoorde ik, doch het was nauwelijks te merken: een tikje te zware ademhaling. Zij moet meer concerten geven, zooveel te minder last zal zij hebben van tegenspoed. Evert Cornelis noemde ik verleden Zaterdag pas onzen besten pianist en zijne begeleidingen waren weer magnifiek. Het verwondert me evenwel, dat hij hééle cahiers van Debussy, van Ravel, van Albéniz, van Gabriel Fauré ongespeeld laat liggen. Dat hij Ruyneman voordraagt, is uitstekend; maar bij Déodat de Sévérac, gaan de meesterwerken vóór.