[De Parodie en de nieuwe schrijvers van de programmatoelichtingen: Henk Oyens en Curt Rudolf Mengelberg]
In het programma van 1 Nov. is nu ook Dirk Schäfers Javaansche Rhapsodie verheven tot parodie en volgens een interview met den auteur, dat daar gepubliceerd en zelfs gedateerd wordt (17 Oct. 1917) heeft Schäfer ‘ditmaal’ (dat was in 1904!!) zijnen ‘spotlust den teugel laten vieren’ over den stijl van Debussy en de Fransche school. Zoo iets leest men met verbazing. Ik heb de Javaansche Rhapsodie nooit hoog getaxeerd, niet hooger dan onze nationale collectie van andere Rhapsodieën en St. Nicolaas-liedjes. De gamelan-melodie was van Otto Knaap, (wat deze mij 't vorig jaar schreef) en de instrumentatie had een aardig Berlioz-coloriet. Dit zal voor mij hare waarde ook blijven (parodie of niet), want indrukken gaf het stuk me nooit. Het schijnt mij echter toe, dat Schäfer beter had gedaan, met zijn mond te houden over den parodistischen kant, die ‘onbevroed is gebleven’. Wanneer er Nederlandsche componisten zijn, die door machteloosheid en hunne bekende schoolmeesterij niets voortreffelijks kunnen voortbrengen (dat meer dan tien jaar stand houdt) dan behoeven zij het niet te maskeeren achter die soort van schijnheilige geblaseerdheid, welke hier Parodie heet. Wanneer we nog tien jaar leven bestaat de heele Nederlandsche muziek uit Parodie en dat lijkt mij geen aangenaam prospect. Zoo Wagenaar er niet in slaagt een origineele noot te vinden, laat hij dan met zijn parodistische handen afblijven van Wagner, Verdi, Mahler, Strauss; zoo Schäfer vindt, dat zijn muziekje reeds leelijke oogen en ganzepooten krijgt, laat hij dan niet komen vertellen, dat 't een parodie geweest is van Debussy. Wij riskeeren immers, dat hij over een maand komt openbaren, dat zijne sonates eene parodie zijn van Brahms en Franck. Wij riskeeren ook, dat de muzikale parodie in Holland eene manie wordt. Laten de heeren liever wat goeds en wat origineels scheppen in plaats van met domme barbaren-koppen grapjes te
verzinnen over de verschillende stijlen der verschillende naties. Wat zouden wij voor een cultuur hebben, als onze tooneelkunst, onze letterkunde, onze architectuur er slechts op uit was om parodietjes te maken van Europeesche meesterwerken? Denken de musici, dat het hun geoorloofd is en dat zij er ook nog hun armzalig figuur te redden? Machteloozen zijn het en zij moesten zich liever schamen.
De schrijver van dit interview met Dirk Schäfer blijkt een der nieuwe redacteurs te zijn van het programma-boekje. Ik heb er een paar jaren lang op aangedrongen, dat de onderwetsche onzin van Wouter Hutschenruyter vervangen zou worden en men geeft ons nu ter bevrediging twee pas-geboren schrijvers, wien het niet aan fantasie ontbreekt. De eene is H.O. (Henk Oyens), de ander C.R.M. (Curt Rudolf Mengelberg). H.O. schreef onlangs over de zesde symphonie van Dopper dat ‘dan ditmaal Polyhymnia geen tragischen cothurn droeg, maar het lagere laarsje der comedie.’ - ‘Men mag derhalve verwachten’, volgt natuurlijk op deze uitspatting. Over Schäfer schrijft H.O., dat hij met rappe vingeren (natuurlijk niet vingers), spiegels verbreekt en dat hij voor ons oprijst ‘als een reus die met rotsblokken waagt te jongleeren’ en dat zijn tijd ‘door de vier-en-twintig voortvluchtige uren’ (houdt de dieven) ‘heengeeselt de kleine en groote bedrijven des daags’. C.R.M. (veel beter overigens) schrijft, zooals men weet, over ‘onbekommerde meteoren.’
Er schijnt ruilhandel gedreven te worden met den stilist S. Bottenheim. Het Concertgebouw zegt B. wat hij schrijven moet, B. leert Het Concertgebouw, hoe men schrijven moet. Men zorge vooral, dat het wegblijven van Hutschenruyters artikelen geen verlies wordt!
Dit alles omdat het concert zelf minder aanleiding gaf tot eene bespreking. Evert Cornelis speelde met zijn klein orchestje weer de Negende van Haydn. Waarom altijd de Negende van een auteur, die er Negen en Negentig (meer nog) geschreven heeft? Berlioz vergeleek Haydn reeds met een pastoorskater, die tevreden doet alsof hij niets kwijt is, en denkt iemand, dat deze Negende (die àlles kwijt is) sinds interessanter geworden is, en vooral, dat men haar dikwijls kan hooren?
Joh. Herbschleb vierde zijne vijf-en-twintig-jarige medewerking aan het orchest. Hij speelde het bekende concert van Tartini en kreeg zeer vele kransen en bloemen. Gesproken wordt er nooit bij deze gelegenheden en het applaus had alles te vertolken. Wat het ook deed. De tweede helft van het programma bestond uit Nederlandsche Parodie: fragmenten uit Wagenaars Doge en de Javaansche Rhapsodie van Schäfer. En ik heb alles gemeld, wanneer ik niet verzwijg, dat de heer Marix Loevensohn kans zag in den korten cello-solo van Haydn's menuet heele series noten op de a-snaar te doen mislukken. Zoo iets mag niet voorkomen; dan heeft de heer Loevensohn zijne rol over te geven aan een onzer andere voortreffelijke cellisten.