[Niels Gade, Nachklänge aus Ossian – Ivogün soliste in Rossini, Mendelssohn en Tschaikowsky – Richard Strauss, Till Eulenspiegel]
De ‘Nachklänge aus Ossian’ van Gade zijn vreeselijk solide getimmerd en het beetje, dat ze vertellen, wordt ons wel heel lang en heel gewichtig op het hart gedrukt; voor den een tot hij het deuntje van buiten kent, voor den ander tot hij er bij dut. Zou iemand kunnen zeggen wat dezen rethorischen ouden man belet voor goed in te slapen, en waarom hij maar altijd moet praten over Ossian, dien niemand meer aankijkt?
Daarna is het begin der Cavatine uit Semiramis, hoe simpel dan, in staat om goed te doen. Iedere familie heeft hare relieken. Mengelberg, de Utrechtenaar, den kerkschen Ossian van Gade (zijn eenige niet), Maria Ivogün (Wienerin of Münchensche) de wereldsche Semiramis. Relieken uit denzelfden tijd, en niet omdat Ivogün charmanter zou zijn dan Mengelberg is hare reliek charmanter geweest. 't Is een groot verschil of men componeert voor Parijzenaars of voor Nieder-Saksers. Want toen zei men niet: hij componeert volgens de philosophie van Heracliet of Democriet, van Hegel of Schopenhauer, volgens Dionysisch of Apollinisch systeem; dat is larie. De Parijzenaar uit den tijd van Semiramis vond, dat Rossini met de noten speelde als met rozen, dat Gade (en de heele school van Leipzig) met de noten speelde als met ouderwetsche straatkeien, en ook, dat dat muziek was voor stommelingen en menschen zonder geest. Geest is tegenwoordig verbannen naar de Tweede Kamer en naar den Amsterdamschen Raad en zou men vanmiddag den geest van Rossini of de coloratuur bewonderd hebben? De coloratuur natuurlijk van het gracieuse drie-octaven-stemmetje. Sinds Wagner hoort men immers niet meer zingen doch alleen schreeuwen, dat heeft men ten minste aan Rossini gemerkt, en bij het schreeuwen eener Endlose Melodie komt niet veel techniek te pas. Groote goden, wat zijn de zangers achteruit gegaan en dommer geworden! Vraag de allergrootste en allerduurst betaalde zangkunstenaars van dezen tijd eens om de partijen voor te dragen! En dan te denken dat eene Ivogün pl.m. 1840 naast de toenmalige sterren absoluut geen rol gespeeld zou hebben, omdat haar gracieus drie-octaven-stemmetje wel zeer knap nachtegaalt of leeuwerikt, maar in die uiterste regionen toch te vlak, te vaal, te weinig gekleurd klinkt en te weinig parelt. Ik geloof ook, dat de Parijzenaars van pl.m. 1840 haar zouden hebben uitgefloten. Me dunkt zelfs, dat wij vonden, gisteren, dat het nog lang geen ziel
geworden was.
Behalve de cavatine zong Ivogün een serie liederen. Zij spreekt een niet gefeldwebelt Duitsch met zachte sisklanken en draagt licht voor. Inmitten des Balles van Tschaikowski zweefde bijna miraculeus. ‘Auf Flügeln des Gesanges’ daarentegen herinnerden velen zich beter van hunne grootmoeder, en het stukje van Pfitzner is te celibatair en burgerlijk van sentiment (terwijl het fête galante wil doen) om ons te interesseeren. Ivogün heeft den leider van het Concertgebouw een kleinen wenk willen geven en zong ook een Nederlandsche compositie. Daarvoor koos zij ‘Welken’ van Willem Mengelberg, die intellectueelen arbeid voor eene automatische levenswijze (de bekende retourtjes en het répertoire-buurtverkeer) heeft moeten laten varen. Zeer jammer, want ‘Welken’ is zoo buitengewoon geestig, schertsend, tintelend en bekoorlijk, dat hij musicus had moeten worden in plaats van dirigent. Het werd terecht gebisseerd.
Mengelberg dirigeerde Till Eulenspiegel, wel Strauss' zwakste compositie. Wij staan er nu reeds verbaasd over, dat men pas vijftien jaar geleden dit werk aangaapte als een muzikale revolutie. Voor den tegenwoordigen hoorder, die zijn tijd gevolgd is, komt er in de gansche partituur niets merkwaardigs voor dan een paar curieus-grillige clarinet-passages, een paar curieus-grillige fagot- en trompet-passages. De rest is degelijke doorvoering van een paar motieven in een te huisbakken sentiment zonder diepere artistieke waarde. De harmonische wendingen, welke toen renovaties leken, zijn reeds verbleekt, omdat hare psychische waarde nihil is. De harmonieën van Strauss hebben over 't algemeen slechts beteekenis voor leeraren in de theorie; niet voor de schoonheid. En de melodieën, welke in Till Eulenspiel voorkomen, zijn noch sterk, noch origineel en hebben ook geen andere voortreffelijkheden, terwijl het geheel tamelijk eentonig aandoet. In vijftien jaren schijnt veel te kunnen veranderen.