Rosy Prins [en Louis Schnitzler] [Aria's en liederen; Suite voor piano van Alexander Voormolen]
Het is treurig, dat Rosy Prins haar programma voor het grootste deel had samengesteld uit volmaakt onbelangrijke liederen, gelijk ‘Der Engel’ van Richard Wagner, dat zonder twijfel dateert uit zijn minderjarigheidsperiode; gelijk de drie in het Duitsch gezongen en in die taal vol fouten staande liederen van Tschaikowsky, waarvan de Russische text overigens even onbeduidend is als de muziek; gelijk de ‘Nuit d'étoiles’ van Debussy, wederom een jeugdwerk, bij al de overladen charme der muziek; gelijk het ‘Lied Maritime' van D'Indy, hol en Wagneriaansch; gelijk de drie liederen van Henri Zagwijn, bij wien de moderne excentriciteiten der pianobegeleiding nooit in overeenstemming zijn met de ouderwetsche tournures der melodievoerende stem, en die, wanneer hij niet stug en min of meer geforceerd doet zooals in ‘Toevallig geluk’ en ‘Avondlied’, hulpeloos banaal, sentimenteel en laag bij den grond schrijft, zooals in ‘Naar het droomland’; gelijk ten laatste het even opgeblazen als leege lied van Van Tetterode op dit grapje van Verwey:
Mijn ziele is in mijn zangen,
Mijn zang is in mijne ziel……
En naast al deze talrijke en overbodige liederen stonden niets dan deze paar meesterstukjes van Gluck en Scarlatti, Träume van Wagner, Les Berceaux van Fauré en Romance (ook uit zijn eersten tijd) van Debussy. Wanneer zullen de zangeressen en zangers verstand krijgen?
Het is vooral treurig, dat dit verstand ontbrak bij Rosy Prins, omdat zij als zangeres zulke buitengewone talenten heeft; een mooi geëgaliseerde stem, soepel, warm, buigzaam, met prachtige tonen in alle registers, vooral in de laagste en in het medium zóó expressief van kleur en accent als zij slechts volgens een Italiaansche methode kan gevormd worden. Zóó muzikaal en zóó zangerig, dat ik Rosy Prins op dit oogenblik maar één raad kan geven: het programma beter te kiezen, ook in verband met het wezen harer stem, die een uitsluitend lyrisch, géén dramatisch karakter heeft.
Louis Schnitzler, de begeleider, speelde als solist eene Suite voor piano van Alex. Voormolen, een onzer jongste componisten. Men behoeft slechts en paar bladzijden van dezen nieuwen auteur te zien om onmiddellijk overtuigd te zijn van zijn sterk talent, dat door en door hedendaagsch en Fransch geïntoneerd is. Hier hoort men niet een echo van drie eeuwen Duitsche muziek. Alex Voormolen heeft nu eene aanzienlijke techniek, maar nog geen aanzienlijke originaliteit bereikt. Dat is niet erg, want originaliteit is niets anders, gelijk men weet, dan het uitdrukken van eigen ervaringen en wij hebben componisten van 40, 50, 60, ja 70 jaar, die dat nog niet kunnen, maar bij wie men, omdat zij in het Duitsche schuitje varen, niet zoo nauwlettend toekijkt. Wat Voormolen, gelijk bij alle hedendaagsche componisten typeert, is, dat zij meer kunnen met vele dan met weinige noten (die van 40, 50, 60, ja zelfs 70 jaren kúnnen ongeveer heelemaal niets). Bij een Debussy, een Ravel staat dat in evenwicht – veel of weinig noten, zij bereiken de expressie, welke zij verlangen: bij Voormolen ontbreekt dat evenwicht. Het ‘Prélude’, stil en kalm, is bijna inhoudloos; ‘Le neveu Castel qui pleure’, weer stil en kalm, bevat weinig zakelijks. Zijn ‘Cortège chinois’ daarentegen, een virtuozen-stuk à la Albeniz, à la Debussy, waarin al wat muziek is, gebruikt wordt, behalve de stilte, en dat vol pittoreske wendingen staat, vol geestige fantasterijen, boeit en verrast. Het curieuse is, dat Voormolen zich reeds een meester toont in deze groote scènes, terwijl hij de intimiteiten der kunst of der schoonheid nog bijna niet heeft opgemerkt.
Schnitzler zal de eer toekomen dit jonge en alles beloovende talent geïntroduceerd te hebben. Het was merkwaardig met hoeveel kunst, ras en instinct hij den Cortège chinois en de Evocation speelde; zeer merkwaardig en magnifiek. En een Schnitzler is meer waard voor de Nederlandsche muziek dan een Mengelberg.