Het Concertgebouw-Sextet [Trio voor piano, clarinet en violoncel van d'Indy en Sonate voor harp, fluit en altviool van Debussy]
Wij hebben in de kleine zaal van het Concertgebouw eigenlijk slechts drie concerten-series, welke onmisbaar en altijd bewonderenswaardig zijn: Sem Dresden's Madrigaal-Vereeniging, de avonden van Berthe Seroen met Evert Cornelis, het Concertgebouw-Sextet. Ik denk nooit zonder teederheid aan het uittreksel der statuten van het Sextet, dat uitnoodigt om voor tien gulden donateur of donatrice te worden; zij verdienen er vele.
Behalve een Concert royal van François Couperin (No. 4) voor hobo, fagot en piano (ik kon het niet hooren tot mijn spijt) gaf het Sextet twee hedendaagsche noviteiten: 't Trio voor piano, clarinet en violoncel van D'Indy en de Sonate voor harp, fluit en altviool van Debussy. Het Trio behoort tot de goede kunst, de Sonate van Debussy tot de superieure, goddelijke schoonheid.
D'Indy is niet gelukkig geweest in de combinatie van clarinet en violoncel. Deze vermenging evoceert de gedachte aan verschillende kleursoorten, zooals cor-anglais, basclarinet, saxophone, maar deze timbres zijn onder elkaar te weinig genuanceerd en behooren alle tot de familie der olie-achtigen. Clarinet en viool beïnvloeden elkaar (en zelfs de piano) steeds op dezelfde wijze, vooral omdat D'Indy ze dikwijls unisono laat spelen en in de aanwending van clarinet en violoncel niet zeer vindingrijk is geweest. Er is in beide partijen een tekort aan kleur-fantasie, dat hoe langer hoe meer gaat drukken en dat de auteur pas schijnt te merken bij het slot van zijn werk. Het trio is ook te lang en het materiaal mag effectvol zijn, het is nooit van eerste klas en de technische arbeid is wel die van een meester, doch niet van een kunstenaar. Een kunstenaar zou de helft van dit trio geschrapt hebben. Evert Cornelis echter was er een magnifiek pianist en Swager met Loevensohn de uitstekende vertolkers van clarinet en cello.
De sonate van Debussy heeft tienmaal minder materiaal dan het trio van D'Indy en tienmaal méér ontroeringen, omdat Debussy niet met materiaal, doch met ontroeringen arbeidt. De combinatie harp, alt, fluit is subliem, omdat de een weinig schrijnende, bitter-zoete alt warmte bijdraagt tot de koele, open toon der fluit en beide in het donker-gouden licht der harp nog penetranter stemmen krijgen. Het werk is ook subliem van inhoud. Het is teeder, het is melancholisch, het is geestig en schertsend, elegisch en gepassioneerd, smartelijk en vroolijk, zonder ergens te insisteeren, zonder, in welk accent ook, iets te verliezen van den eenvoud, de bekoring, de gratie, de lichtheid, welke altijd behoorden tot de kunst van Debussy. Het middendeel, een soort van pastorale serenade, is roerend tot tranen, verrukkelijk van zachte, stille, verlaten eenzaamheid. En dit werk is ook uit Debussy's laatste jaar, zoodat men van een schemering bij dezen kunstenaar niet behoeft te spreken.
Mevrouw Paula Fischer, de harpiste, en Nic. Klasen stonden beiden op de hoogte van het werk in techniek en voordracht, bij de eerste en de tweede uitvoering even bewonderenswaardig. Bij Alex Polak, den altist, die gewoonlijk viool speelt, had ik wat meer zekerheid van streek en schoonheid van toon gewenscht. Doch het geheel was verrukkelijk.