Wagner-Vereeniging: Siegfried
Men heeft wat fantasie noodig, om in Jacques Urlus nog ‘das Kind’ te zien, zooals Mime hem noemt. Al zou hij zich nog roziger schilderen dan een dageraad, zijne zwaargeschouderdheid, zijn groot, rond-blozend hoofd en de monarchale armen en dijen beloven van ‘dit kind’ te veel een Thraciër, die vijftig pond ossenvleesch eet per dag om hem ook maar eenigszins voor een jongeling te houden. Of men Urlus trouwens als Parsifal ziet of als Siegfried is hetzelfde; onnoozelheid, simpelheid, wat linksch armen-gezwaai en openmonden is het eenige knaapachtige (en wat goedkoope), dat er overbleef van hetgeen, hoe dan ook een ephebe moet voorstellen. De stem echter is nog altijd opgewassen tegen de rol, tegen het orchest, tegen de langdradigheid en tegen de routine. Een eerste bedrijf knauwt hem niet en met geweld kraait hij er uit: So schneidet Siegfrieds Schwert. Het is wel een groot moment en óók goed gekozen door de Duitsche patriotten-tenors, die in de eerste maanden van den oorlog zongen, na het aambeeld stuk-geslagen te hebben: So schneidet Deutschlands Schwert.
Voor het overige der voorstelling heeft men des te minder fantasie noodig. Het broederpaar Alberich en Mime wordt meer dan duidelijk geaccentueerd. Zij zingen parodistisch, acteeren en kleeden zich parodistisch. Dat is aardig voor een kwartier, doch eenzelfde geschiedenis van twee bedrijven lang gaat zwaar wegen op de hersenen, vooral omdat men voortdurend aan de caricaturen van Hansi herinnerd wordt; zet Mime en Alberich een bril op en men heeft het type professor.
Ook aan de goddelijkheid van den Wanderer ontbrak niets. Als de noten van het orchest niet overtuigden, dat zij een der eeuwigen begeleidden (Wallhall-motief etc.), dan had Wagner nog de eeuwig-lange noten, de zanger zijne daverende stem, zijn hoed-van-Spaanschen-abbé en zijne reusachtige armen, welke altijd den kruis-vorm teekenden en minstens 5 el maten, en wanneer dit alles nog niet overtuigde van de goddelijkheid, dan had de regisseur in de extra-sublime momenten nog het violette licht. Dit is de methode van het Gesamt-kunstwerk, en de methode schijnt vooral te speculeeren op trage verstaanders en trage begripsvermogens.
Ik zwijg van den Draak. Hoe zou een Draak niet duidelijk zijn, vooral als de regie hem roode lantaarntjes in de oogholten zet, stoom uit den opengesperden muil laat walmen en bij elk langzaam woord de kakenbeenen (er waren te weinig tanden) open en dicht klapt? Ook de decors waren duidelijk. Een woud van prof. Fuchs uit München is altijd een woud van de echtste boomen, waaraan geen blad gemist wordt en geen struikgewas ontbreekt; de rotsen zijn altijd authentiek en de kleuren uitgezocht oleografisch, zoowel bij dag als bij nacht.
Maar wat het allerduidelijkste is, is de handeling. In het eerste bedrijf vertelt Mime aan Siegfried wat wij al weten (Siegfrieds genealogie), de Wanderer vertelt aan Mime wat wij al weten (Mime's drie vragen) en Mime vertelt aan den Wanderer, wat wij al weten (Wanderer's drie vragen aan Mime). Het eerste bedrijf is een verkorte recapitulatie van Rheingold en Wälkure. Het gesprek tusschen Mime en Alberich in het tweede bedrijf brengt wéér recapitulaties; tusschen Wanderer en Alberich dito; als Siegfried optreedt haalt hij dezelfde herinneringen zijner moeder voor den dag, welke hij reeds in 't eerste bedrijf declameerde; in het derde weet Erda niets nieuws te melden, hoewel men haar niet haast, en de evenmin haastige dialoog tusschen Wanderer en Siegfried is hier ook niet verkwikkend, noch nieuw van inhoud. En dit is slechts een bloemlezing uit de recapitulaties.
Het procédé werd nog niet toegepast door Aeschylos (want met dit systeem zit er in de Orestie stof voor twintig trilogieën), doch zoo worden trilogieën en tetralogieën geschreven door Richard Wagner. De lengte is anachronistisch, de koppigheid, halsstarrigheid waarmede wordt ingepompt wat men hooren, zien, voelen en denken moet is nog erger dan anachronistisch, zij is schoolmeesterachtig.
Niet alleen van dramatisch, doch ook van muzikaal standpunt. Wagner moet wel beschikt hebben over eene ongelooflijke dosis verwaandheid om van al deze muziek te denken, dat zij interessant genoeg was om opgeschreven te worden. In de goede opera's van Verdi, welke nochtans nooit zijn uitgeroepen tot monumenten der cultuur, zijn meer passages van ontroering en schoonheid, en minder pagina's banaliteiten en bladvulling. Want van de muzikale bladvulling heeft Wagner een ongehoord en werkelijk kolossaal gebruik gemaakt. Hij moest immers wel. Sommige middeleeuwsche componisten hebben er zich schertsend op beroemd, dat zij desnoods den stamboom van Christus op muziek zouden zetten. Hier worden voortdurend niet schertsend, doch serieus stamboomen op muziek gezet en wat voor kinderlijke stamboomen!
De menschen zijn zeer naïef. Na eene eeuw Aufklärungsphilosophie ziet men het intellectueelste deel der maatschappij nieuwsgierig de halzen rekken, om te zien, hoe de kop van een Draak (met roode lantaarntjes in de oogholten) aan een koord heen en weer getrokken wordt. En men ziet, hoe voor dezelfde intellectueelen de ‘illusie’ eener decorverandering en de stemming van een entre-acte (ik dacht, dat dit méér de taak der muziek was) gered worden door wolken van stoom in de zaal te jagen, wolken, voor welke de Amsterdamsche burgemeester achteruit zwenkt. Te denken, dat stoomwolken nog een illusie geven! En al dit boerenbedrog, al deze bioscoop-trucs (o...... de bioscoop is verhevener) tot kader voor een tekst, waarvan elk woord verveelt, omdat alle personages van Wagner het ongeluk hebben, dat zij steeds moeten ervaren en bespreken, wat ons reeds lang bekend is. Siegfried b.v. moet ontdekken, dat Brünnhilde een vrouw is en men geeft hem daarvoor 10 minuten. Brünnhilde b.v. weet niet, dat Siegfried Siegfried heet, wat ons ook weer 10 minuten kost.
De voorstelling op zichzelf is een der beste geweest, welke wij de laatste jaren van de Wagner-Vereeniging gezien hebben. Ten minste in vocaal en instrumentaal opzicht. Het Concertgebouw-orchest, hoewel minder genuanceerd onder Viotta dan wij gewoon zijn, speelt even mooi als onvermoeid. De stemmen van Lieban (Mime), Erwin (Alberich), Gless (Fafner, de draak), Feinhals (Wanderer), Brünnhilde (Walker), Kuhn-Brunner (Waldvogel) en Dröll-Pfaff (Erda), behooren alle tot de goede en Walker uitgezonderd, wier tijd hopeloos verstreken is, waren alle in goede conditie. Urlus' stem neemt echter meer en meer een dik hoorn-timbre aan, wat ook niet op vooruitgang duidt.