Hollandsch Strijkkwartet [Mozarts Kwartet in E, het kwartet van Leo Weiner en Schumanns Pianokwintet in Es]
Het is niet practisch van de impresario's om twee verschillende kwartetten achtereenvolgens te laten optreden. Het ‘Hollandsch’ heeft misschien driemaal meer abonné's den het ‘Amsterdamsch’, maar speelt daarom nog niet driemaal voortreffelijker en de waardeering kan heden niet anders dan relatief zijn, omdat nu eenmaal àlle waardeering relatief is. Het Hollandsch Strijkkwartet viel me niet mee. Zij speelden met verve en met veel uitbundigheid, doch schenen uit het oog te verliezen, dat de viool-toon ook graden van schoonheid telt, dat ‘jeugd’ en ‘temperament’ niet afzonderlijk interesseeren, noch, op zichzelf genomen, waarde genoeg bezitten om er voor in de wolken te raken. Hun ‘jeugd’ en hun ‘temperament’ sprongen met Mozart (e-groot) erg roekeloos om en gaven een Mozart, welken men zich niet geanimeerder, maar ook niet oppervlakkiger kan denken. Het andante had gerust wat intensiever en op een wat hooger plan gedacht mogen worden; de uitvoering van het geheele werk had best edeler van sentiment en fijner van toets mogen zijn.
Het zou mij verwonderen als er in de internationale literatuur geen noviteit te vinden was, welke men liever wenscht dan het kwartet van Leo Weiner. Hij schrijft goed, Weiner, voor de provincie zelfs modern, maar hij schrijft om te schrijven en elk deel wordt onvermijdelijk breedsprakig. Wanneer hij den eersten allegro geëindigd had met de herhaling van het recitatief der tweede viool, welke het stuk inleidt, dan was iedereen tevreden geweest. Tusschen dat begin en dat slot konden dan nog ettelijke maten geschrapt worden zonder iemand ontevreden te maken. Met de andere deelen is het ook zoo gesteld en de finale had geheel weg kunnen blijven, want die is niet van Weiner, doch van Dvorak.
Na de pauze ging met behulp van Herbert Fryer het Piano-quintet in es van Schumann. Sinds langen tijd intrigeeren mij sommige Fransche critici, die voortdurend spreken over den ‘grooten’ Schumann zonder ooit te zeggen waarom hij ‘groot’ is. Er zijn klassieke werken, welke men van buiten kent en die altijd subliem blijven. Dit kent men van buiten en het verveelt. Het melodisch materiaal heeft charme maar is verwerkt met eene biedermeier-techniek, die geen seconde boeit en als enkele passages indruk maken, dan zorgt Schumann er altijd voor om door doellooze herhalingen de gelukkigste impressies te vulgariseeren. Uit zulk een werk zouden heele brokken geschrapt moeten worden: alle herhalingen welke haar oorsprong niet hebben in de expressie doch in den vorm. De oude muziek (d.w.z. de muziek, welke geschreven is vóór de uitvinding van den generaal-bas) kende de herhaling niet of nauwlijks en te kwader ure zijn de componisten daarmee begonnen, toen zij moesten componeeren voor pokerende en whistende markgraven en hertogjes. Dertig jaren ongeveer zijn de moderne meesters nu bezig om de factuur van een muziekstuk op 't peil te brengen van een normaal intellect, dat iets onthoudt, wanneer 't één keer gezegd is. Nóg vijf-en-twintig jaren moderne muziek en de kunst der pokerende markgraven zal niet eens meer geschikt geacht worden voor de lagere school, tenzij in ‘bloemlezingen’. Ja, waarom past men het systeem der ‘bloemlezingen’, dat vele dichters van de vergetelheid gered heeft, nog niet toe in de concertzaal?