[Erich Wolfgang Korngold, Sinfoniëtta - Sibelius, Vioolconcert en Lemminkaïnen zieht heimwärts]
Er is een tijd geweest, dat men in Duitschland het bestaansrecht van moderne muziek uit de natuur meende te moeten kunnen bewijzen en de natuur schiep een wonderkind, dat moderne muziek maakte. De natuur was zoo goed om dit wonderkind een criticus tot vader te geven, die schreef in een invloedrijk blad te Weenen (de ‘Neue Freie Presse’), dat altijd in zake muziek aan den kant der reactionnairen gestaan had en er niet voor terugschrikte om geniaal een hard-werkende, tobbende meester als Anton Bruckner het leven onmogelijk te maken. Bij de eerste voortbrengselen van het wonderkind werden deskundigen geroepen, niemand minder dan Gustav Mahler en Richard Strauss, en zij verklaarden het voor een fameus geval. In de eerste voortbrengselen bladerend van het wonderkind, dat onder de couveuse der dagbladpers (een criticus geeft niet elk jaar het bestaan aan een genie) hoe langer hoe wonderlijker werd, herkenden de twee meesters elkanders allure van componeeren, Mahler de rond-tollende, ietwat neurasthenische, en altijd omhoog strevende melodiek van Strauss, Strauss de getourmenteerde en pijnlijke ietwat doucereuse lyriek van Mahler, zij herkenden elkaars méést gebruikte instrumentale trucs, alle heel handig en heel gevarieerd toegepast. Zij vonden het fameus maar moesten beiden ietwat teleurgesteld zijn, dat hunne manier, hunne methode, de mogelijkheid bood door een jongen, door een wonderkind, nagebootst te worden. Zij dankten overigens de Natuur voor hare vingerwijzing.
Het schijnt helaas wel, dat een mensch der twintigste eeuw, zoodra hij zich met muziek bezighoudt, de helft van zijn verstand verliest. Want toen Mendelssohn op zijn zeventiende jaar zijn Midzomernacht schiep, toen Rimbaud op zijn zeventiende jaar sublieme verzen schreef en andere beroemde mannen 't zij de wiskunde beheerschten, 't zij vele talen spraken, 't zij Indië veroverden, 't zij eene onsterfelijke opera componeerden, werden ze niet tot wonderkinderen uitgeroepen en verdienden ze geen sommen gelds - terwijl nu in onze gedelabreerde civilisatie een jonge man, van wien de minst critische toeschouwer niets beters kan zeggen dan dat hij de kunsten van Strauss en Mahler (en soms ook de nieuwe Franschen) vrij handig maar zonder het minste inzicht namaakt, tot een middelpunt van belangstelling verheven wordt in Duitschland en Oostenrijk. Het is helaas ook altijd de muziek, die zich zoo blameert, de muziek welke voor 7/8 infame dressuur en reclame geworden is, de muziek, de eenige kunst, waarin men eene rol kan spelen, - alléén door op zijn zeventiende jaar een paar technieken handig na te goochelen van een paar meesters die deze technieken in kommer en zorg verdedigd en gered hebben tegen den dommen en bekrompen tijdgeest. Het is infaam, dat zooiets der wereld wordt opgedrongen.
Van het wonderkind, dat Erich Wolfgang Korngold heet, en nu 20 jaren is, hoorden wij vroeger reeds muziek, welke algemeen teleurstelde, doch het schijnt nog niet genoeg te zijn en gisteren werd hier door Mengelberg de Sinfoniëtta geïntroduceerd, welke zijn vijfde werk is. Sinfoniëtta van bijna een uur duur en voor zwaar-bezet orchest; wat zullen deze jonge man en zijn vader van ons vergen wanneer zij eene symfonie importeeren?
Méér behoeft men eigenlijk niet te vragen en voor de karakteriseering der muziek is ook slechts één woord noodig: infaam. Infaam van onbeduidendheid, van pedanterie, van zwaar-op-de-handsche protserij, van onbeschaamde reminiscenties, van aangedikte sentimentaliteit, van hersenloosheid, van schrijf-maar-raak-ik-ben-een-wonderkind, van domheid en bandeloosheid in het kapen en opstapelen der middelen, van stumperigheid in het ordenen dezer middelen, van leegheid aan expressie, van tekort aan alle poëzie en schoonheid, van lengte, van stijlloosheid en megalomanie.
Het is ook ergerlijk; ergerlijk om te zien hoe de goedkoopste trucs (sequenzen) hun modern sausje krijgen, hoe alles vol is gestopt in alle hoeken en gaatjes; hoe er aan constructie geen oogwenk door dezen jongen man gedacht is; hoe er geknoeid wordt met banaliteiten en hoe ontzettend anti-artistiek dit wonderkind zijn vak beoefent en misbruikt. Het is ook wel ergerlijk, dat wij hier gedwongen zijn om eene muziek te hooren als het molto andante, dat met eene onnoozele hardnekkigheid zijne stupide melodie tot in den treure herhaalt en afzaagt, eene melodie, welke ik geen enkel Hollandsch componist ten laste zou durven leggen. Het is ergerlijk, dat Mengelberg wien men geneigd is te houden voor een superieur verstaander den humbug en dit boerenbedrog ernstig afdirigeert. Men zou wenschen voor al deze soorten van kwellingen gespaard te kunnen blijven.
Toen Schmüller het vioolconcert van Jean Sibelius inzette kreeg men ten minste den indruk van een meester, die zijn vak kent. Bij Sibelius geen overdreven en neurastenische verspilling van timbres, rythmen en vulstemmen, doch het overleg en de bezadigdheid van een vakman en een kunstenaar, die niet meer klank gebruikt dan hij juist noodig heeft. Het concert is niet hyper-belangrijk maar goed gecomponeerd. In het eerste deel hindert een te veel aan cadenzerij, in het tweede deel is de adagio-melodie overmatig bleek en conventioneel, maar de finale, pittoresk van rythme en stemming, (ècht Finland of ècht Sibelius, wat hetzelfde schijnt te zijn) redde het heele werk. Schmüller was er goed in, heeft gespeeld met groote warmte en groote zekerheid. ‘Lemminkaïnen zieht heimwärts’ (nog eene noviteit geloof ik) is elk ander uitstekend orchest-werk waard, zelfs Franck's Chasseur Maudit, al klinkt Sibelius minder meesleepend. Deze avonturen van den Finschen Odysseus, kort en boeiend, zijn geschreven in het benevelendste, parelgrijs-glinsterende coloriet, dat men zich van een orchest denken kan en van 't begin tot het einde gehouden in een legendaire, juveniele en heldhaftige beweging. Het vioolconcert was sprookje, dit een feestelijk en vroolijk epos.
Moge de Sinfoniëtta (zelfs de naam is gestolen van Reger) voor goed opgeborgen en met den heelen Korngold, vader en zoon, worden vergeten, tot deze iets praesteert wat aan een kunstenaar en aan schoonheid doet denken, moge ‘Lemminkaïnen’ niet verdwijnen in de bibliotheek, doch dikwijls worden herhaald.