Caecilia-concert (Stadsschouwburg) [Beethovens Coriolan-ouverture, Vijfde pianoconcert met Lamond en Zevende symphonie]
Van uit welken hoek men ook luistert, evenwichtige, sierlijke en mooi in de kleur genuanceerde klankverhoudingen zijn in den Stadsschouwburg onmogelijk, zoodra het orchest plaats neemt op het tooneel en geluid moet maken tusschen waggelende wanden van doek. Het timbre van al het koper wordt schreeuwerig en gebarsten, de hoorns resonneeren zoetig en verliezen allen glans, dien zij hier nog hebben, de fagotten worden brokkelend in de laagte, schraal en droog in het hooge register; de clarinetten klinken als slechte, versleten instrumenten, de strijkers balanceeren niet onderling (de contrabassen vallen er heelemaal uit), de pauken rammelen alsof er op droog hout gebeukt wordt, en een geregeld ensemble schijnt onbereikbaar, eenvoudig, omdat de doeken ruimte alle geluiden distribueert. Dit was nu misschien niet zóózeer af te keuren in 1841, toen de Maatschappij Caecilia werd opgericht, doch ik geloof, al veranderden sinds dien tijd nàuwlijks de programma's dezer instelling, dat de ooren der Nederlanders toch een soort van heilbehandeling ondergingen. Voor mij ten minste behooren de Caecilia-concerten tot de chronische pijnigingen, die des te verdrietiger zijn, omdat ze regelmatig terugkeeren.
Na eene uitvoering van Beethoven's Coriolan-ouverture, welke Mengelberg dermate in de perfectie en 1e klas heeft willen oefenen, dat ze over lange afstanden eene étude geworden schijnt (het stuk met zijn vele passagewerk leent er zich toe), na die onbevredigende minuten trad Lamond hier voor het eerst op met orchest. 't Vijfde piano-concert. Lamond heeft natuurlijk vereerders, die het als een evenement beschouwden en het héél mooi vonden - ik durf hem ternauwernood in dit milieu beoordeelen. Soms klonk het wel roerend en poëtisch (hoewel de aandoenlijkheid wat erg onderstreept werd in het genre Röntgen), soms zeer parelend, maar meestal bonkig, hard, houterig en - in één woord - onmuzikaal. Wat wij, Nederlanders, na Schäfer, Cornelis, Andriessen, verstaan onder piano-spelen - het verrukken en tooveren met nuances, het magisch spelen met noten als onze uitnemendste schilders met licht en donker, de apotheose der verfijnde contouren en de hooge schoonheid der reserve, der insinueerende hartstochten, - dat verstaat onder de buitenlanders bijna niemand, omdat zij geen kunstenaars, doch enkel gedresseerde Fingerfertigen zijn. Lamond behaalde wel het maximum van teleurstelling door het ontzettend langzame tempo, waarin hij den Rondo heeft willen nemen.
Ik zou me met Mengelbergs opvattingen van het vijfde concert, zooals ze in dit storende milieu gestalte kregen, nooit kunnen vereenigen. Hij vergeet dat dit muziek is van vóór 1870. Het is een chevaleresk concert, in een toon van verre, gedempte en overschaduwde heroiek; wat militair is in dit concert, blijft eene beweeglijke, véélkleurige, feestende achttiende-eeuwsche parade met meer vaandels en pluimen dan muziek. Mengelberg maakt er eene parade van nà 1870. Niet militair maar militairistisch; niet feestend maar barsch en dreigend; hij slaat het stram en zonder de minste lenigheid; het geheel krijgt een rythme van boerendelen, gedisciplineerd als dorschvlegels. En het leek alsof Mengelberg en Lamond tegen elkaar opwerkten in ‘titanische stoerheid’, zooals dat wordt aangeduid.
Na de pauze Beethoven's Zevende, welke Wagner genoemd heeft...... (ge weet het al lezer!)