Rudelsheim - Blaauw [Première van de Vioolsonate van Debussy]
De viool-sonate van Debussy werd gecomponeerd in den winter 1916-1917; ze is nergens aangekondigd, door geen concert en door geen vakblad; een enkele Amsterdamsche muziekhandel verkoopt er 24 exemplaren van in den herfst van 1917, en in één week wordt ze door twee violisten gespeeld. Dat zou een paar jaren geleden ondenkbaar zijn geweest en dat spreekt boeken voor de oriënteering van het jonge Nederland, dat zich, nauwlijks voorgelicht, slechts van weinige kanten aangemoedigd en staag tegengewerkt, actief tot de nieuwe toekomst wendt.
Laten wij hopen, dat de viool-sonate van Debussy heelemaal authentiek en geen basterd is. Want al vereer ik den meester bovenmate, en al wil men uit liefde veel blindelings bewonderen, eenvoudig wijl het van den meester komt, deze muziek gaf noch sterke noch gelukkige indrukken. Zij kon geschreven zijn door een goeden leerling van Debussy, die de nieuwe technieken beheerscht, maar wiens instincten gedeeltelijk in den ouden, gedeeltelijk in den nieuwen tijd leven. Er zijn autoreminiscenties in de sonate en deze zijn voortreffelijk; er zijn vondsten in het stuk, waaruit dikwijls nog het warme, eenvoudige hart spreekt en die zijn ook mooi, hoewel sporadisch en voorbijgaand; er is echter ook veel formule, veel cadenzerij, er zijn veel loopende noten, niet gecontroleerde grillen, welke men het minst van Debussy zou verwachten, en het zwakste in de sonate, de echo's van stijlen, welke ver voor onze dagen liggen, is waarlijk verbazingwekkend. De ziel, die er in zingt, heeft weinig draagkracht, het materiaal waarmede zij zingt, schijnt fragmentarisch, stijlloos en onvoldragen. Deze sonate werd geschreven door een eclecticus, die de muziek minder compleet regeert dan een Saint-Saëns b.v.
Zoo zag men Strauss verongelukken met zijn Alpensymphonie, zoo ziet men Debussy stranden met zijn jongste werk. In Frankrijk was 't bij het begin van den oorlog een brandende vraag of men moest componeeren zoolang de slachting duurde of dat het zwijgen beter paste. Er waren voor- en tegenstanders. De voorstanders wezen op de Peloponesische oorlogen van het antieke Griekenland, op den Napoleontischen tijd gedurende welken Beethoven en Haydn componeerden; de tegenstanders echter meenden, dat de tijden veranderd zijn en dat de dood nimmer zoo alom tegenwoordig was als thans en dat smart en vreugde beiden voor een zoo alom tegenwoordigen dood moesten verstommen. Debussy zelf heeft gezegd: laten wij wachten tot het laatste kanonschot en hij had moeten wachten, want in dit werk klinken geen smart en geen vreugde.
Het was overigens een prachtig waagstuk om de oude solistische wijze van musiceeren voort te zetten in den nieuwen, vrijen stijl en al slaagde de meester niet, het waagstuk verdient achting. En wie zal zeggen of deze muziek nà het laatste kanonschot niet tot smartelijkste documents humains behoort? Of de onrust, de onzekerheid, de vrees voor den alom tegenwoordigen dood, de beklemdheid, de angst van het niet-weten, ‘votre misère à vous c'est de ne savoir pas’, gelijk Porché van de achtergeblevenen zegt in zijn Poème de la Tranchée, of al die onrust en sprakeloosheid niet tot de eenige ware accenten gerekend moeten worden van den componist dezer jaren? Men verhaalt bovendien, dat Debussy haastig en koortsachtig werkt, om terwijl zijn leven hopeloos ten einde spoedt nog te werken gedurende het beetje tijd, dat het lot hem gunt.
De eerste uitvoerenden waren twee jonge kunstenaars, Léon Rudelsheim en Siegfried Blaauw, die dit seizoen eene serie van drie abonnementsconcerten geven. Zij zijn uitstekende musici met verschillende naturen. Blaauw, de pianist, houdt er van om de noten juist in het gelid te zetten, Rudelsheim, de violist, speelt soepeler en men vermoedt, dat beiden zich moeten toomen. Zij zijn evenwel luide toegejuicht en het was de moeite waard. Debussy stond tusschen Grieg (g-klein) en Franck.
Dit is het begin (interessant genoeg) van onze wintergenoegens.