Jubileum Cuypers (Concertgebouw) [Hubert Cuypers dirigeert zijn declamatorium Die Wallfahrt nach Kevlaer, Te Deum en Bloemenlied voor vrouwenkoor]
Hubert Cuypers heeft in deze grijze wereld af en toe een feest-avond noodig en hij kon zich deze verkwikking altijd bezorgen. Vandaag zei hij, dat 't hem nieuwen moed gaf. Nieuwe moed is dikwijls onwaardeerbaar, hij mag gerekend worden tot de zeldzame geschenken der goden en geen mensch kan weten in welke mate de jubilaris hem behoefde. Hij is 43 jaar en jubelt wegens het vijf-en-twintigste jaar zijner loopbaan als zelfstandig musicus, maar waarover of waarmee zou hij jubelen, wanneer niet toevallig een jaar geleden ‘De Amsterdamsche Kunstkring’ was opgericht? Hij dirigeerde vijf-en-twintig jaren kerk-koren, die veel moeite vragen en weinig bevrediging geven, zelfs als zij goed zijn. Eene groote vereeniging kon Cuypers onder zijne R.K. geloofsgenooten niet in 't leven houden en of deze ‘Amsterdamsche Kunstkring’ zal blijven moet nog blijken. Hij staat dus precies voor 't zelfde werk als vijf-en-twintig jaar geleden, is verplicht elken dag van voren af aan te beginnen, kent de genoegens niet van den vooruitgang, en gaat na de toespraken en de kransen van hedenavond, morgen weer door met 't zelfde loopgraven-leven. Het zou mij geen oogenblik verwonderen, wanneer zijn publieke dankbaarheid voor den ‘nieuwen moed’ hem uit 't diepst zijner ziel kwam.
Ik heb reeds dikwijls mijne meening gezegd over de composities van Cuypers, dikwijls zelfs met eene overbodige heftigheid. Hubert Cuypers is een begaafd musicus, maar door de schuld zijner opvoeding en van zijn tijd hinkt zijn talent op twee stijlen. Hij begon in Aken, waar Nekes een bolwerk had gevestigd van den z.g. Caecileaansche stijl, het halsstarrigste conservatisme, dat ooit eenige kunst kende. Ware hij na deze dorre jaren, gedurende welke hij eene techniek leerde, die men de Palestrijnsche heet, doch die wegens redenen, te veel om hier te noemen, met Palestrina niets heeft uitstaande, in een milieu gekomen, waar de moderne muziek bloeide en eene reëele rol speelde, dan had hij deze eerste studies vruchtbaar kunnen maken, gelijk Debussy b.v. ze vruchtbaar maakte. Doch hij kwam naar Amsterdam, waar hij alles even gematigd vond als zijn verleden. Er bestond eene gematigde kerkmuziek, er was eene gematigde profane muziek. Wat hij leerde van deze profane muziek was even klassiek en reactionnair, even vlak en even dor als wat hij geleerd had van de kerkmuziek. Van de eene impasse raakte hij in de andere, worstelde, vocht met zijn noodlot, maar is den tegenwoordigen tijd nooit geheel meester geworden.
Een jubileum kan natuurlijk aan deze meening over Cuyper's eigen muziek niets veranderen en ik had liever gezien, dat hij, dien ik als leider, als organisator van koren, als dirigent, eene warme hoogachting toedraag, zijn feest gevierd had met werken van andere componisten. Bij gebrek aan voldoende waardeering voor zijn werk, zou ik bij deze gelegenheid niets beter kunnen prijzen, dan Cuypers' karakter en zijne meer dan buitengewone, zijne bovenmenschelijke verdraagzaamheid. Ik zei reeds, dat ik zijne muziek dikwijls veroordeeld heb met eene overbodige heftigheid. En Cuypers is de eenige geweest van alle door mij bestreden musici of componisten, die mij het vrije woord en de persoonlijke opinie nooit euvel duidde. Voor zoover wij vriendschappelijke betrekkingen tot elkaar hadden, heeft zelfs de felste critiek van mij, daarin nooit verandering gebracht. Deze superieure karakter-trek van Cuypers is een volmaakt uniek geval, eene ongehoorde zeldzaamheid onder musici, die denken, dat elke afwijkende opinie zoo spoedig en zoo afdoend mogelijk moet worden uitgeroeid.
Ik wilde met deze bespreking van Cuypers niet zeggen, dat er in zijn werk geen enkel verdienstelijk moment komt. Integendeel. Het staat vol verdienstelijke momenten en een goed leeraar had Cuypers zonder inspanning tot een kunstenaar gevormd, die op de hoogte staat van zijn tijd. Maar Nekes kon hem niet verder brengen dan den ersatz-Palestrina, die in de Duitsche kerken heerscht, en Bernard Zweers, zijn tweede meester, kon hem niet meer onderwijzen dan hij zelf kent. Vóór Zweers iemand kan leeren, wat eene persoonlijkheid als Anton Bruckner Cuypers b.v. had kunnen leeren, zou Zweers zelf nog eens tien jaren lessen moeten gaan nemen. Doch Cuypers is niet de eerste en zal de laatste niet zijn, wien het gebrek aan traditie in onze Nederlandsche muziek, mèt ons gebrek aan een solieden basis, slechte parten gespeeld heeft.
Zijn jubileum kosttte Cuypers ondertusschen weer heel wat werk. Hij instrumenteerde zijne mis en waarschijnlijk instrumenteerde hij ook zijn Te Deum voor dezen avond. Het klonk wat lapidair, wat eenvormig, maar het klonk dikwijls ook zeer uitstekend. Wij kregen echter niet den indruk, dat het koor, vooral het jongenskoor, den Te Deum voldoende beheerschte. Nieuws scheen Cuypers voor dit jubileum niet gereed te hebben. In plaats van het ‘Bloemenlied’ voor vrouwenkoor, roerend genoeg, maar ook zoet, had ik gaarne ‘Das Klagende Lied’ gehoord, dat hier nog niet werd uitgevoerd. Mevrouw Alida Tartaud-Klein deed zooveel voortreffelijks als declamatrice in ‘Die Wallfahrt nach Kevlaer’, dat iedereen haar tweemaal had willen hooren. Zij heeft van alle verzen-zeggenden de muzikaalste intonaties en de muziek geeft geene nuance, welke zij niet wéérgeeft. Wüllner, bij deze kunstenares vergeleken, is nog aan de eerste beginselen van den goeden smaak en de goede techniek. Iedere toon van mevrouw Tartaud is behalve goddelijke klank, een goddelijk gebaar. Dit was het beste, het hoogtepunt van den avond.
Het verheugt me, dat het jubileum voor den nog jongen Cuypers in ieder opzicht een succes werd. De zaal liep vol, er waren talrijke kransen, talrijke toespraken; Jan Sol reikte na eene redevoering, waarbij de halve muziekgeschiedenis van Gregorius af te pas kwam, de gebruikelijke enveloppe over, er was enthousiasme en het Concertgebouw-orchest speelde met evenveel lenigheid, onder Cuypers' directie, als toewijding.