Fidelio (Stadsschouwburg) [onder leiding van Mengelberg]
Wanneer ik waarheidlievend ging beschrijven, in welke mate alles slecht was, zou niemand mij gelooven, en wanneer ik onze kwalijke impressies voor het grootste gedeelte durf uitspreken is het alleen, omdat wij als Nederlanders in zulke mate getart zijn, dat men mij wel gelooven mòèt.
Ik heb voor den eersten keer getwijfeld aan Willem Mengelbergs zintuig voor de realiteit, voor de nuchtere practijk. Dagen lang, tweemaal, driemaal per dag, van 's morgens tot 's avonds heeft hij gerepeteerd, gezwoegd, geslaafd op een werk, dat meer dan een eeuw oud is, en in vergelijking met de eischen der tegenwoordige opera bijna geen moeilijkheden stelt. Hij heeft weken gerepeteerd, gezwoegd, geslaafd met een eerste-rangs orkest, dat Beethoven van buiten speelt, met solisten, die het werk tientallen malen gezongen hebben, met een koor van zangers, die elk misschien een kapitaaltje hebben uitgegeven aan hunne stemvorming. Wanneer alles goed was afgeloopen zou ik hen hebben moeten vragen: Bij deze primitieve, simpele partituur, met deze geroutineerde, betrouwbare krachten, hebt gij, Mengelberg, weken van studie noodig. Hoeveel maanden van studie zou u een Meistersinger kosten, een Rosencavalier, die gij nochthans op alle theaters gezien en geleerd hebt? Hoeveel maanden van studie zou u dan een Othello kosten, een Boris Godounoff, een Pelléas et Mélisande, die gij niet gezien hebt en dus uit uw eigen brein zoudt moeten opbouwen?
Hij heeft niets aan het toeval willen overlaten, alles willen brengen tot een volmaaktheid van automatisme, van machinale voortreffelijkheid, en deze befaamde dirigent met zooveel organisatorisch vernuft, die behalve over den tijd, kan beschikken over sommen gelds, welke hem met eene ongehoorde en koninklijke magnificentie ten dienste zijn gesteld om zich voor de kleinste rollen, rollen van een paar minuten, ‘beroemdheden’ te koopen, heeft niet eens bereikt, wat aan de Nederlandsche Opera bij tal van voorstellingen tot eene werkelijkheid is geworden: stijl, samenspel, vlekkelooze homogeniteit, goed zingen, expressie, nuance en dramatisch leven. Hij krijgt het in zijn hoofd, Mengelberg, om, terwijl zijn leven naar den namiddag neigt, opera-kapelmeester te gaan spelen en hoewel alles voor hem bukt, hoewel de Stadsschouwburg zelfs een paar dagen gesloten staat voor deze ephemere vertooning, bereikt hij niet eens wat een Richard Heuckeroth, een Albert van Raalte, reizende en trekkende, met haastige voorbereidingen in het Noorden, in het Zuiden, zonder (of met één enkele) tooneelrepetitie, zonder koninklijk ten dienste staande geldsommen, door hun onverwoestbaar enthousiasme, door hunne jonge, actieve begaafdheid bereikt hebben, niet met één werk, maar met tien zware werken.
Wanneer Mengelberg in de zaal aanwezig had kunnen zijn zou hij de grootste desillusie van zijn leven hebben bijgewoond. Vanaf het eerste duet tusschen Jaquino en Marcelline, vanaf den canon voor quartet, tot aan de laatste ensemble's, voldeed niets aan de meest simpele eischen van rythme, van acoustiek, van evenwicht en gelijkheid tusschen zangers en orkest, de meest simpele eischen van nuance en accent. Alles klonk verbrokkeld, stroef, geforceerd, overspannen, en de actie kwam nergens verder dan de dorre levendigheid van een oratorium.
Er zongen twee kunstenaars, die in ieder opzicht bewonderenswaardig waren: Cornelis Bronsgeest in de onbeteekende figurantenrol van Don Fernando, en Tillmann Liszewski, in de zware rol van Don Pizarro. Prachtige stemmen, de eene uit Berlijn, de andere uit Keulen. Dat Edyth Walker de aria ‘Abscheulicher? wo eilst du hin?’ niet zou kunnen vertolken, lag voor de hand, want zij is geene coloratuurzangeres. Dat zij het slechter zou doen dan de eerste de beste debutante die van het conservatorium komt, had ik niet gedacht, en ik had ook niet gedacht, dat hare hoogte nog schraler, onlyrischer en valscher geïntoneerd zou zijn dan vroeger. Wij hebben in ons land verscheidene zangeressen, die haar dit optreden met gemak verbeteren, zoowel wat de karakter-uitbeelding als wat de zangkunst betreft. Hermann Jadlovker (Florestan) is het type van een liedertafel-tenor, die goud in zijn stem heeft, ongeveer als Van Tulder vijf jaar geleden. Hij heeft een ongeëvenaard materiaal en behandelt het als een dilettant, zonder buigzaamheid, zonder begrip voor melodie, voor kleur, voor expressie. Hetzelfde stuit ons tegen de borst bij Paul Knüpfer (Rocco), die meer bonhomie in zijn keel schijnt te hebben dan muziek, de noten stijlvol afzaagt, ‘spreekzingt’, bijna voortdurend tegen den toon aan en met eene onvermurwbare eigenzinnigheid, welke even afschuwelijk als agaçant is. Hij en Jadlovker zingen ongeveer in dezelfde techniek: het gestileerde geaffecteerde dilettantisme. Zij verdoezelen alle contouren en alle lijn, de melodie staat er als een naakte formule, het geluid is hard en droog, het rhythme houterig en onbezield. Het deed me een ongelooflijk genoegen te zien dat Bronsgeest, Liszewsky en nog een paar kleine rollen (de 1e en de 2e gevangene resp. uit Eiberfeld en Keulen) nog niet in dezen barbaarschen wansmaak, welke van muziek hardsteen maakt, waren ondergegaan.
Een Jadlovker, een Knüpfer, een Walker, zij tarten onzen Nederlandschen smaak en onze ongeëvenaarde Nederlandsche methode van zingen. Ik kan me echter voorstellen, dat hierover verschillende meeningen mogelijk zijn. Dat men evenwel in ons land, waar nog iederen dag eene meesterlijke regie te zien is als die van ‘Driekoningenavond’ voor Fidelio met decors en costumes uit Keulen reist en bovendien met decors en costumes, welke van iederen wansmaak de volle maat geven, tergt alle toegevendheid. De intendant A. von Gerlach beweert een onbekwaam zakenman te zijn, die hier ongesubsidieerde voorstellingen geeft, waar geld bij moet. Dit is ongelooflijk, doch men mag hem gelooven als hij zich ooit een onbekwaam regisseur komt noemen. Hij heeft stijl noch smaak. De licht-effecten waren belachelijk overdreven, de gebaren der gevangenen, die de zon begroeten méér dan ridicuul, en meer dan ridicuul waren hunne Russische tronies terwijl in de kleuren, in de combinatie der groepen niet naar minste beschaving getracht was. Ook dat ziet men in onze reizende en ongesubsidieerde opera's onvergelijkelijk veel beter.
Het is eene tragische mislukking geworden, welke tienduizenden guldens gekost heeft. Wij zullen nog gelegenheid vinden om Mengelberg, die altijd beweert voor nieuwe werken of voor Nederlandsche werken geen tijd te hebben, weken verkwist aan deze oude partituur van Beethoven, welke geen schoonheid is geworden, ter verantwoording te roepen. In hoeverre de N.V. ‘Het Concertgebouw’ aansprakelljk is voor de krankzinnige geldverspilling dezer twee opera-avonden is ons nog niet duidelijk. Wij weten ook niet of Von Gerlach of ‘Het Concertgebouw’ 't slachtoffer geworden is van Mengelbergs kleingeestige ijdelheid, welke elk detail ‘eerste klas’ moet hebben. Dit staat vast, dat de onderneming financieel een reusachtig fiasco is, hoewel de zaal vol was. Want de Amsterdammers zijn niet gek. Hunne scherpzinnigheid heeft hun voorspeld, dat de zaal vol moest zijn en dat zij slechts op eene plaats behoefden te wachten. Een paar dagen vóór de opvoering moesten eenige anonieme ‘Amsterdamsche kunstvrienden’ nog hunne toevlucht zoeken bij eene bedel-circulaire. Er was natuurlijk applaus, er waren zelfs kransen aan het slot, maar ook dat zagen wij bij de Nederlandsche Opera hartelijker en grandioser.