Dr. Joh. Wagenaar: De Cid (Stadsschouwburg)
Ik hoorde uit goede bron, dat Dr. Cornelia Serrurier, privaat-docente in het Fransch te Leiden en eene uitstekende essayiste over litteraire onderwerpen, jaren geleden een paar kleine nichtjes had, die poppen-kast speelden, en voor een poppenkast-feest dezer nichtjes met behulp van den heer Van Lunteren een parodie maakte op Le Cid van Corneille. Dit is de sleutel op het samengestelde pseudoniem C. Servan-Lunwa, die als dichter figureert van ‘De Cid’, burleske opera in vier bedrijven door Joh. Wagenaar.
Men moet een tekst, die oorspronkelijk geschreven werd voor een kinderpartijtje, niet streng beoordeelen. Ik noemde mej. Serrurier reeds eene uitstekende essayiste en dat hare grappenmakerij in handen viel van Dr. Johan Wagenaar kan zij niet helpen, want zij schijnt niet gewenscht te hebben het auteurschap van dit ding te continueeren. Daarom mag ik met de meeste waardeering voor hare persoon den geestestoestand critiseeren van Wagenaar, zijne mentaliteit, welke hem dezen onbeduidenden tekst deed kiezen.
Er is op de wereld nooit eene magere revue gemaakt, nooit eene bleekzuchtige klucht, nooit een zouteloos blijspel, die niet honderdmaal geestiger, boeiender of vermakelijker zijn dan deze parodie, en geen pen vermag te beschrijven met hoeveel gebrekkigheid het geval gedramatiseerd is, hoe verregaand flauw de grappen zijn, hoe slaperig, hoe grenzeloos vervelend, hoe stupide, hoe ezelachtig, hoe leeg het heele stuk van 't eerste tot 't laatste tooneel werd samengeflanst. Alleen reeds door den tekst voelt men zich langzamerhand tot een levend lijk worden en alleen de tekst is reeds in staat om een normaal mensch tot misantroop te maken.
Het moet er dus in het hoofd van Dr. Johan Wagenaar wel zeer zonderling uitzien en enkel eene uitvoerige analyse van de Utrechtsche toestanden, waarmee hij is opgegroeid, kan van zijne neiging om systematisch het allerslechtste te kiezen, wat ooit op rijm is gezet, eene verklaring geven. Die toestanden zijn reeds geboekstaafd door den heer J.D.C. van Dokkum in zijne biografie van mej. Cath. van Rennes (een nummer der ‘Mannen en vrouwen van beteekenis’) en ik zou een waarlijk tragischen moed moeten bezitten om al de brave kinderkamer-geschiedenissen, al den provincialen humor en al de burgerlijke bekrompenheid, welke in deze biografie van beteekenis ligt opgestapeld, over te vertellen. Het komt hier op neer, dat de kunsten, die mej. Cath. van Rennes met of zonder redenen aanwendt voor het vermaak en de opvoeding der kleine kinderen, door Dr. Joh. Wagenaar worden toegepast tot stichting van groote menschen. De technische kennis van mej. Van Rennes nu gaat niet veel verder dan eene piano-partij bij eene stem, dan een goed-klinkend koortje, doch Dr. Joh. Wagenaar heeft den voorsprong, dat hij ouvertures kan maken, duo's, trio's en quartetten met orchest, heele opera-finales etc. Dat is het eenige verschil tusschen deze twee gelijkgestemde zielen, die in Utrecht ieder haar kring hebben van aanbidders.
Doch behalve een paar ouvertures, welke voortreffelijk geconstrueerd zijn, maar geene persoonlijkheid openbaren, schreef Dr. Joh. Wagenaar niets dan lange kluchten, waarvan ‘De Cid’ de derde is. Ze lijken op elkaar als druppelen water en in ‘De Cid’ is Wagenaar alleen wat moderner dan in ‘De Schipbreuk’ of in ‘De Doge van Venetië’. Het motief van
Daar weet ik een leeg bovenhuis
Daar sla ik je dood als 'n muis.’
is ontleend aan 't Andante van Mahlers eerste symphonie; de ‘doodenwals’, welke het duel begeleidt, is ontleend aan Tyll Eulenspiegel van Richard Strauss en deze werken moesten natuurlijk eerst ‘gemeengoed’ worden van onze natie, voor Wagenaar er aan ontleenen kon. De rest bleef op hetzelfde plan en ik schreef dit reeds 't vorig jaar bij de première in Utrecht: als technicus maakte Wagenaar wel eenige vorderingen, als mensch, als kunstenaar bleef hij dezelfde kinderachtige, begrensde, oppervlakkige ‘humorist’, die van geen enkele spotternij iets belangrijks of iets groots kan maken.
Het eenige wat ons nog zou kunnen interesseeren is de vraag of Wagenaar deze muziek bedoelt als parodie, of niet bedoelt als parodie. Wij, Nederlanders, hebben sinds 250 jaar niet veel muzikale schoonheid voortgebracht en ik geloof niet, dat wij 't recht hebben om ons te amuseeren met aardigheden op de kunst van andere volken. Onze doorluchtige voorvaderen der zestiende en zeventiende eeuw dachten er beter over. Zij gingen niet naar Italië om daar goedkoope moppen te tappen op de gebruiken van het land en van de kunstenaars, doch om er te leeren hoe men meesterwerken maakt. En zij maakten die meesterwerken. Het is gemakkelijk om levenslang Wagner, Verdi, Meyerbeer of Strauss voor den gek te houden met vastenavond-malligheden, doch een Dr. Joh. Wagenaar, wiens orchestraal coloriet nog reflexen heeft van eerbiedwaardige betooveringen, moest dat liever overlaten aan puriteinen en criticasters, die voor elke machteloosheid eene philosophie klaar hebben liggen. Wanneer Wagenaar werkelijk parodieert, dan zou ik ook hem wel eens uit zijn Leipziger-conservatorium-vereeringen willen zien treden. Laat hij dan Brahms of Bach eens parodiëeren. Die verdienen het meer dan Mahler, Verdi of Wagner en nu riskeeren wij elken dag dat onze burleske meester begint aan Debussy, aan Ravel, want die zijn sinds eenigen tijd ook doorgedrongen tot Utrecht. Dat dit een middel zou zijn voor Wagenaar om zijn talent nog even te vernieuwen en een reden voor een aantal domooren om hem nog wat harder te verheerlijken als de herschepper van onzen nationalen stijl, kan ons slechts matig troosten. Er moet hier ander werk gedaan worden en er wordt hier ook ander werk gedaan.
Johan Wagenaar als parodist beteekent niets, letterlijk niets, voor onze muzikale kunst, welke reeds lang negatieve resultaten te veel boekte, Wagenaar als serieus kunstenaar beteekent nog minder en hij zelf zal wel zoo verstandig zijn om dezen titel niet voor zich op te eischen. Want ook na drie toegejuichte kluchten moet hij de eerste origineele noot nog op papier zetten, na drie toegejuichte kluchten moet hij zijn persoonlijk accent nog ontdekken en zijne allereerste individueele emotie, welke voor ons wat waarde heeft.
Het is mogelijk, dat de parodie het geheim is van zijn bestaan, het is ook mogelijk, dat hij helderziender is dan iemand vermoedt en de geheele Nederlandsche muziek-wereld beschouwt als eene kinderkamer, als een troepje onvolwassenen, die men niet met te hoogdravende of gewichtige dingen te lijf moet gaan, als eene collectie prille-jeugd, eene collectie naïevelingen, die men desillusies moet besparen. De Stadsschouwburg herbergde de bloem onzer componisten en daar zijn zooveel mislukten onder. Van den mislukten pasticheur Röntgen, die nog altijd met geniale ideeën over de trottoirs tast, tot den mislukten bariton-zanger Boissevain, den mislukten cantaten-koning Boissevain, waren er in alle soorten. Zij toonden zich zeer blij en gedroegen zich tamelijk geestdriftig. Doch het enthousiasme werd gepresideerd door Willem Mengelberg, die, ik moet het erkennen, zich al zijne vorstelijkheid bewust was. Er is niet geapplaudisseerd zonder zijne aanvoering en ook dit koor van onderlinge vriendschap heeft hij knap gedirigeerd. Hij meende er natuurlijk niets van en weet even goed als ik, dat de heele Cid van Wagenaar nuttelooze tijdpaseering is. Als de Nederlandsche Opera dit werk op haar répertoire nam, haalde het geen drie opvoeringen - dat was zelfs aan het ironische Mengelberg-enthousiasme te merken. Ik wilde echter, dat hij nóg ironischer werd en de durf had om zich aan het hoofd te plaatsen van de betere Nederlandsche kunst.
De medewerkers (behalve het Concertgebouw-orchest) waren dezelfde als bij de vertooning in Utrecht: De componist dirigeerde, het voortreffelijke koor van den Utrechtschen Muzikalen Kring zong, Martine Dhont, Emma Denys-Kruyt, Van Oort, Rud. van Schaik en Kubbinga speelden de hoofdrollen.