[De bewindvoerder Mengelberg en de achterstelling van Nederlandsche solisten]
Men zou mij wederom kunnen vragen, waarom ik geen nota nam van ‘de matinée der Nederlandsche solisten’, welke het Concertgebouw gewoonlijk geeft op den tweeden Kerstdag en den tweeden Paaschdag, en wat is gemakkelijker dan alle mogelijkheden en moeilijkheden te neutraliseeren door ze ronduit te noemen?
Het gebeurde pas onlangs bij de repetities der Matthäus-Passion, dat mevr. De Haan-Manifarges in zulke termen door Willem Mengelberg à faire werd genomen, dat zij het haar plicht achtte, zich terug te trekken. Dat was mevr. De Haan-Manifarges, die pas jubileerde in Rotterdam en wier portret in al onze geïllustreerde bladen heeft gestaan. Zij werd gewillig vervangen door Jacoba Repelaer van Driel. En niemand van hare collega's protesteerde of verklaarde zich solidair met deze ‘beroemde landgenoote’, noch Messchaert, die immers óók oud wordt, noch mevr. Noordewier-Reddingius, die zich vroeger zoo interesseerde voor verschillende vakbewegingen en verschillende onderdrukten. Niemand protesteerde, ofschoon daar een Duitsche tenor, die genade vond in de oogen van den heer Mengelberg, op eene onbetamelijke wijze stond te knoeien naast onze ‘beroemde landgenooten’.
Wanneer men de aanstaande voorstellingen bijwoont van de ‘twee buitengewone groote Opera-avonden’, waarvoor den heelen winter reclame werd gemaakt en die plaats vinden ‘onder protectoraat van het Concertgebouw’ (moge de schouwburg leeg zijn op deze gróóte avonden!) dan kan men de koren hooren zingen door verschillende uitstekende Nederlandsche solisten, die hier en in den vreemde reeds aardige lauweren plukten met zelfstandiger baantjes. Zij zullen die koren (en wat voor gemakkelijke koren!) zingen tot meerdere eer van een aantal Duitsche celebriteiten, aan wie men de hoofdrollen gaf, en wie het werkelijk niet moeilijk zal vallen in dit milieu draaglijke indrukken te wekken.
Niemand protesteert. Er is slechts één Concertgebouw, slechts één Amsterdamsche afdeeling van Toonkunst en slechts één bewindvoerder Mengelberg. De Nederlandsche solisten, die koren moeten opsieren, weten precies waarom zij deze slaafsche onderworpenheid dulden. Daar zijn immers wat vernederingen noodig, voor het ééne Concertgebouw, de ééne afdeeling en de ééne bewindvoerder acht geeft op een Nederlander. En wanneer deze trieste eenheid acht geeft, dan wordt de Nederlander nog behandeld als een out-land, - wanneer hij kruipt moet hij zelfs genadig kruipen.
De bewindvoerder Mengelberg heeft hier zijne slaven, in Duitschland heeft hij zijne relaties. En men laat hem zijn gang gaan. Dat Liesbeth Meissner even goed zingt als Edyth Walker boezemt hem niet het minste belang in, omdat Edyth Walker over de grens betere verbindingen verschaft. Dat Helvoirt Pel even goed zingt als een Paul Knüpfer, kan hem niet schelen, omdat hij van een Knüpfer meer vriendelijkheden mag hopen. Dat is zijne gewone gedragslijn. Een tiende-rangs Duitsche pianist en componist, Otto Neitzel, treedt op in onze zalen omdat hij beminnelijke artikels schrijft over Mengelberg in de ‘Köln. Zeitung’. Aan Nederlanders stelt de heer Mengelberg zulke eischen of slaat tegen hen zulken toon aan, dat een geniaal kunstenaar als Dirk Schäfer weigert om onder leiding van Mengelberg op te treden. Men bewondert Schäfer, maar den bewindvoerder laat men zijn gang gaan.
En de matinée's van Kerstmis en Paschen? Jonge kunstenaars, die anders hoogstens gebruikt werden voor doublure van een dikwijls middelmatigen vreemdeling treden hier op tegen eene belooning van honderd gulden. Men schenkt hun de ongunstigste middagen van het seizoen. Men schenkt hun nauwelijks een voldoend aantal repetities om zich in te spelen. Men ontneemt aan hun optreden allen luister en alle verwachting. Hun concert wordt als 't ware met voorbedachten rade in het teeken geplaatst der overbodigheid. De heer Mengelberg zal zich wèl wachten het te dirigeeren. En terwijl men het gansche jaar alle denkbare moeite doet om deze jonge kunstenaars elk zelfbewustzijn te ontnemen, door ze te deprimeeren met tallooze ondergeschikte en onwaardige werkzaamheden of bejegeningen, worden ze op deze twee feestdagen van het jaar des heeren op een melancholisch en vervelend podium genoodigd tegen eene belooning van honderd gulden, een podium waar zij binnen afzienbaren tijd niet meer verschijnen. Deze manier van weesvader spelen kan men moeilijk prijzen en zoolang ik criticus ben zag ik nog géén jong kunstenaar bestand tegen deze met honderd gulden beloonde tortuur, waarbij hij ook nog kans loopt om door de critiek ‘afgemaakt’ te worden.
Zoo wakkert het ééne Concertgebouw de kunst aan, de energie en het enthousiasme van beroemde of niet beroemde Nederlanders en ik geef er de voorkeur aan om daarbij niet aanwezig te zijn.