Die Matthäus-Passion
Wanneer ik het eerste koor hoor, die groote Klacht welke hooger en hooger optorent in de eeuwige ruimte van het rhythme, tot het een schreien lijkt van het gansche heelal, wanneer ik denk in welke verre tijden dit wijd-gewelfde jammeren terugreikt, hoe de dood van Isis en van Adonis betreurd is in de muziek van alle volkeren en alle klimaten, hoe dit heele eerste koor niets is dan een handenwringend Adoniasme, dat Bach door een van de wonderlijkste spelingen der demonen fantaseerde voor een rustig en piëtistisch stadje, wanneer ik naga, hoe dit aangrijpende visioen van smart, geleid zou kunnen worden door een dirigent, die dit heele koor dramatisch opvat, die het dus niet vertolkt in een monotoon wiegend berceuse-rhythme, en met een onuitstaanbaar gestileerd klagen, een dirigent met fantasie, die in plaats van een globaal en enerveerend galmen overal den kreet zou wekken, de rukken van het leed, het mededoogen en den angst, de golvende nuances der verbijstering, der verscheurdheid en van het lyrische weenen, - dan wordt mij de Matthäus-Passion weer dierbaar, want zoo, nietwaar, moet zij gezworven hebben achter de ver-peilende oogen van Bach.
Maar wanneer ik hoor, hoe deze onvergelijkelijke bladzijden pompeus worden opgedreund als een lesje van kindsche menschen, hoe niemand van deze honderden zangers ook maar 't minste besef heeft van de tragiek der noten, en hoogstens wat larmoyeert als Mengelberg met de hand zijn teeken geeft, wanneer ik hoor, hoe dat larmoyeeren en dat teeken elk jaar precies in dezelfde hoeveelheid en op dezelfde plaats terugkomen, dan zou ik gaarne het heele werk verfoeien.
Wanneer dan nog de Evangelist inzet met zijn teemend-godvruchtige, geknepen tenorstemmetje en zijn verhaal doet met een grenzelooze affectatie, met het schijnheilige geluid van iemand, die voortdurend iets staat te zeggen, wat hij niet meent, wanneer de starre Christus, bij wien alle menschelijkheid vergaan is in de overdreven onbewogenheid, zijne eindelooze noten declameert, wanneer ten overvloede de aria's beginnen van sopraan en alt met hare onvermijdelijke da-capo's, altijd weer opnieuw aanvangen, wanneer het hyper-toegewijde koor zijne koralen te berde brengt op die overbekende precieuse manier van schakeeren, welke alle natuurlijkheid doodt, - o God! - dan ben ik al lang tot de conclusie gekomen, dat men heel deze vertooning eigenlijk maar moest staken, wijl zij gereglementeerd wordt door leiders, die de jaren der inventie en der goddelijke vernieuwing reeds lang achter den rug hebben. Dan durf ik niet eens meer te vragen om eene nieuwe regie, eene nieuwe mise-en-scène van dit stuk, dat gemetamorphoseerd is tot een atone preek.
Zoo de oude dame, die ik al jaren lang tot algemeene vroolijkheid (vlak voor het Adoniasme!) te laat zag komen, niet voor den éérsten keer afwezig was geweest, waarschijnlijk omdat ik haar de vorige maal critiseerde, dan zou alles gekomen en gegaan zijn als altijd. Het podium leek weer dat onvermurwbaar-conservatieve blok; daar trad mevr. Noordewier-Reddingius binnen, om wier hoofd ik geen jonge lauweren behoef te winden. Johannes Messchaert, die evenmin de hergeboorte verwacht van zijn roem, Thomas Denijs, die nog juist zoo kraak-zingt als de vorige jaren, en voor dat eene optreden natuurlijk geen blaam wenscht, Paul Schmedes, de tenor, die bij een vroegere gelegenheid reeds zijne slechte critiek kreeg en nu nog erger sukkelde met de uitdrukking en met de intonatie, de solisten van het orkest, Cornelis, Zimmermann, Kruger, Blanchard, Willeke, die wij in moderne werken veel virtuoser hooren, het jongenskoor van Den Hertog, met zijne solide, Hollandsche stemmen en zijne lapidaire onwrikbare rhythmiek. En wanneer mevr. De Haan-Manifarges niet te elfder ure vervangen was door Jacoba Repelaer van Driel, dan zou men na tientallen jaren zoogenaamde muziek-cultuur niet één jonge kracht hebben kunnen vermelden. Ja, wat is dat voor eene muziek-cultuur, die in tientallen jaren nog niet eens een bruikbaren Nederlandschen tenor voortbrengt, wat zeg ik ‘bruikbaar’? - niet eens een tenor, die minder dom en minder smakeloos zijne phrases opzegt dan de vreemdeling, dien men hier haalt?
Daar waren dus geene indrukken te ontmoeten, die wij niet reeds kennen, dat was niets dan eene zeer officieele en automatische plechtigheid, zelfs in dezen tijd nu de Klacht zoo universeel en zoo tragisch is.