[Debussy's La mer en noviteiten van Louis Aubert en Strawinsky]
Het was een zeer interessant en ongemakkelijk programma en 't spijt mij slechts, dat de vraag voortdurend rees of 't nu de juiste tijd is voor zulke programma's.
Nu - terwijl het orchest na een serie Bach-concerten, hier en in de provincie, na twee avonden van Bach-cantates met de noodige repetities, na alle toebereidselen voor de Matthäus-Passion, zonder twijfel oververzadigd is van Bach en die muziek door de trage dagen meesleept als eene obsessie. Nu - terwijl Mengelberg zich naarstig bezig houdt om die Matthäus-Passion zoo gelijkend mogelijk te maken aan de Matthäus-Passion van tien, vijftien, twintig jaar geleden, met dezelfde rouwende zuchten, denzelfden rollenden donder, dezelfde uitgestreken koralen, dezelfde coupures (men coupeert van dit gezalfde werk ongeveer ¼ gedeelte − o! met meer respect voor de sleur dan voor de schoonheid, welk woord zinledig is geworden), met denzelfden langzamen Christus, die telken jare bewijst, dat Gods molen langzaam maalt, denzelfden gemoedelijk-vervelenden Evangelist, die maar dingen vertelt, welke wij al zoo lang van buiten kennen, hetzelfde ijverige, toegewijde, in 't zwart uitgedoste koor – als ging 't naar een begrafenis, hetzelfde orchest, dat aan het eind is zijner krachten. En nu dat alles zoo volmaakt moet kloppen, gelijk het 10, 15, 20 jaar geleden klopte, nu ten laatste ieder musicus, ook Mengelberg, van de wereld is afgestorven en zijne meest treurende ziel heeft aangetrokken, hoewel het leven zich hernieuwt en de natuur alom opbloeit - in deze vele en vervelende omstandigheden zou men zeggen is het geen tijd voor interessante en ongemakkelijke programma's.
Want daarop moet nog harder gewerkt worden dan op een telken jare automatisch terugkeerende vertooning van die Matthäus-Passion. En omdat wij het recht hebben te eischen, dat er harder gewerkt worde aan wat leven wil en bloeien, aan muziek, die de muziek is van ons eigen hart, harder dan aan de instandhouding van een automaat, welke uit den tijd raakte, daarom leggen wij er den nadruk op, dat er aan dit concert meer ontbrak dan wij van Mengelberg, zelfs in zijn drukste reis-weken, gewoon zijn. Eene uitvoering immers als deze van La Mer, Debussy's meesterstuk, kan slechts matig geprezen worden. Mengelberg veroorloofde zich niet alleen vrijheden in de partituur, welke hij bij rustig overleg niet zou gehandhaafd hebben (hij wijzigde tempo's, liet de partij van het klokkenspel in 't eerste deel maken op de celesta (!) en deed nog andere vergrijpen), hij tobde ook met het detail, beheerschte de kleur niet, noch het rhythme, scheen alle souplesse verloren te hebben, dirigeerde schreeuwende forto's, gaf nuances aan, waarvan niet één het bedoelde gebaar droeg, kortom, het was eene reproductie, welke ik eer van Dopper zou verwacht hebben dan van Mengelberg. De slordigheid, waarmee de magnifieke violoncellen-passage werd uitgevoerd van 't eerste deel (cijfer 9), ging waarlijk de perken te buiten. Nooit voelden wij méér het gemis van Gerard Hekking.
Zoo had alles beter voorbereid moeten zijn en het lijkt mij toe, dat twee noviteiten dit niet verontschuldigen. Deze noviteiten, welke er inderdaad waren - eene Suite brève van Louis Aubert en Feu d'artifice van Igor Strawinsky - leden evenmin door een overmaat van raffinement, het raffinement, waardoor zich bij Mengelberg de kunst der voltooid verleden tijden pleegt te onderscheiden.
Den naam Louis Aubert ontmoetten wij voor 't eerst in de muziekgeschiedenis. Zijne ‘Suite brève’, bestaande uit een menuet, eene berceuse en een air de ballet, is buitengewoon eenvoudig en argeloos, met tusschenpoozende maten, waaruit eene meer dan simpele gratie klinkt en waar de glimlach zóó geïntoneerd is, dat hij herinnert aan de verrukking.
Aubert wisselt een candide archaïsme met een charmante moderniteit, en hij schrijft geene noot, welke niet vermaakt en boeit, hij orchestreert ook doorzichtig, zuinig en meesterlijk in een zeer aangenaam coloriet.
Hij is kort en Igor Strawinsky is nog korter. Zijn Feu d'artifice (aangekondigd en ook uitgevoerd als Feuerwerk), geïnstrumenteerd in de brillantste vuurfonkelingen, heeft eene verblindende felheid in alle accenten en wat men na deze première het eerst bewondert is de onbeperkte virtuositeit van den componist. Het werd dan ook geschreven als goochelstuk en dat men er de diepere magie mist van de schoonheid, welke meer is dan vuurwerk, valt niet te wijten aan Strawinsky's talent. Wij mogen Mengelberg danken, dat deze echte Rus uit de lijn van Rimsky Korsakow, Borodine, Moussorgsky, eindelijk, ofschoon wat laat, geklonken heeft te Amsterdam; wij mogen het eveneens betreuren, dat deze futuristische en voortvarende meester, voor wie ik den grootsten eerbied heb, hier niet geintroduceerd werd met zijne welsprekender en gedragener muziek, ‘Le Sacre du Printemps’ bijvoorbeeld.
Na de pauze ging Saint-Saëns' derde symphonie, het standaardwerk der symphonische kunst na Beethoven, eene symphonie, waarin alle denkbare luister is opgestapeld, muziek van zoo bewonderenswaardige en overvloedige heerlijkheid, dat Gustav Mahler het niet beneden zich achtte om er ruimschoots partij van te trekken. Er is geen componist, die zoo koninklijk manoeuvreerde met de formule en zelfs met de banaliteit, geen componist, die tegelijkertijd zulke doorluchtige inspiraties had als Saint-Saëns en beide elementen zoo harmonisch en onbetwistbaar samenvlocht.
Mengelberg dirigeerde het werk meesleepend, bijna geïllumineerd en bij de verschillende ovaties, welke men het orchest dezen avond bracht, was het enthusiasme voor deze symphonie het uitbundigst.