Het Concertgebouw-Sextet [Werken van Mozart, Roussel, Ravel en Wolf-Ferrari]
Deze zes beginnen altijd graag met eene vluchtige ouverture en om de uitvoering zoo vluchtig mogelijk te maken was een ‘Adagio en Rondo’ van Mozart gekozen voor harmonium, fluit, hobo, viola en violoncel. Hier stroomt de muziek als een of ander zeer arcadisch beekje en spiegelt in het klare water ook wel trillende luchtfantomen naast de neigende takken der melancholische wilgen, en er spelen nog vele rustige, zéér rustige en pastorale schimmen in dit werkje, dat genoteerd staat als het 617de! Maar het harmonium is een afschuwelijk instrument en omdat het arrangement middelmatig is (een harmonium bestond niet en kón niet bestaan in de tijden van den divienen Mozart, toen immers niemand zeurenden, zoeten en zalvenden klank verlangde), omdat in onze dagen de smaak zoek is, speelt dat verfoeilijke harmonium met eene pretentieuze arrogantie, alsof het een koninklijk draaiorgel was, en speelt natuurlijk de fluit- en hobo-melodieën, terwijl de fluitist en de hoboïst hunne maten rust mogen tellen. Daarom had men deze vluchtige ouverture maar achterwege moeten laten.
Het Divertissement van Albert Roussel, zóó eenvoudig, expressief en geestig, riep verdere droomen naar ons toe, en ik moet erkennen, dat er in één gerekten, schalmeienden toon van de hobo, in die simpele lokkingen der lage fluit, in de geheele melodische weelde van deze sereene scherts, méér behaaglijkheid en kalme poëzie lag, dan in de ‘klassieke’ thema's van Mozart. Roussel was streelend en vol van die stille, insinueerende Fransche charme, - weinig gebaar en veel ziel -, doch Maurice Ravel ging nog verder dan deze twee. Want er zijn in het zakelijk getitelde ‘Introduction et Allegro’, voor harp, met begeleiding van strijkkwartet, fluit en clarinet, oogenblikken, waarbij de schoonheid en de hartstocht zulk eene vervoering wekken, dat men zich bezitter voelt van de onsterfelijkheid, dat men zijn leven wisselt met de muziek zelf. Dit stuk staat trouwens in een vervloeid licht, en speelt weggezonken in een ambrosischen nacht met zooveel vonkelingen van een geluk, dat men niet uit kan spreken, in zooveel rythmen, rythmische verstrengelingen, klanken-toovers en melodieën, welke eene magie dragen in elke noot, dat men het zelfs in passages, waar de hoogste gloed wordt voorbereid, subliem moet noemen en vol van onvergankelijke accenten.
Vier of vijf jaar geleden, toen deze muziek voor 't eerst werd uitgevoerd, had zij denzelfden luister, nu trof zij meer harten en kreeg een triomf. Die triomf was in de eerste plaats voor mevr. P. Fischer, de harpiste, en Evert Cornelis, den leider van het ensemble. Wij kennen geen harp-partij, welke prachtiger is dan deze van Ravel, en geen harpiste welke haar prachtiger en virtuoser zou spelen dan mevr. Fischer. Alle visioenen, die door de dichters en hunne musen rondom de harp werden verzonnen, zijn hier genoteerd en vertolkt; Cornelis heeft ze gedirigeerd als een meester.
Voor de ‘Kamersymphonie’ van Wolf-Ferrari, waar Italiaansche melodiek gepaard wordt aan Duitsche luidruchtigheid en een onverdraaglijke dosis leeg pathos, had ik liever een noviteit gehoord, doch in verband met de overladen werkzaamheden van het Concertgebouw-orchest, waartoe immers al deze uitnemende musici behooren, (Klasen, de fluitist, Blanchard, de hoboïst, Swager, de clarinettist, H. Tak de hoornist, de Groen de fagottist, mevr. Fischer de harpiste en het strijksextet van Rijnbergen, Jan Tak, Polak, Nolthenius en Blazer) moet men tevreden zijn met een uitvoering, waarop de twee meesterwerken van Roussel en Ravel voorkomen. Evert Cornelis echter had het idee kunnen krijgen (en waarom niet?) om ten minste één der stukken hier te introduceeren uit den bundel, welken Claude Debussy publiceerde onder den titel: ‘Six sonates pour divers instruments’, de sonate voor fluit, alt en harp b.v.
Het is jammer, dat men op het volgende concert van dit ensemble moet wachten tot het volgende seizoen. Waarom geven deze kunstenaars niet een paar zomer-uitvoeringen?