Weensch Symphonie-Orkest [Beethovens zevende en Johann Strauss' An der Schönen, blauen Donau]
Ik wilde den Oostenrijker Haydn hooren van Oostenrijkers, verder niets. Zij speelden van Haydn de eerste symphonie der Londensche reeks, die in het Andante dat ontstellend goedige thema heeft met de variaties en de vioolsolo.
Of het Weensch Symphonie-Orkest authentiek is, valt niet te controleeren, en dat hun dirigent Wacek geen beroemde figuur is, weet ieder. Hij leek me echter beter dan zijn ensemble, dat voor een groot deel uit zeer jonge mannen bestaat, van wie alleen de eerste hoboïst superieure qualiteiten heeft van toon. Wij hoorden hier nog niet zoo'n licht en ijl hobo-geluid. Doch de strijkers hebben niet meer dan alledaagsche hoedanigheden, het koper (vooral trompetten en bazuinen) klonk erger dan banaal, terwijl de fagotten, de fluiten en de clarinetten alleen in een derde-rangs Nederlandsch ensemble op hun plaats zouden zitten. De hoorns waren wat beter en de paukenist had (voor onze ooren) frappante stokken. Hij sloeg alles mat leeren koppen, wat onze Pennarts, grooter virtuoos ondertusschen, met vilten koppen slaat. Dat maakte het Oostenrijksche geluid droger, doorzichtiger, nerviger dan het altijd min of meer mollige, weeke, ‘atmosferische’ Hollandsche geluid. Mocht ik kiezen, ik koos het Oostenrijksche. Doch in samenspel haalt dit ensemble het bij geen enkel Nederlandsch orchest. Hun piano en hun pianissimo is verrassend van zachtheid, fijnen toets en lichte rhytmiek, de forte's en fortissimo's daarentegen zijn te bandeloos van geweld, te weinig gedisciplineerd en te weinig beschaafd.
Wacek is voor Nederland een curieus dirigent. Het vroolijkt altijd op, dat iemand nu eens geen eeuwige en eentonige twee, drie of vier kwarten slaat en al bleven zijn halve cirkels en andere scherm-meester-gebaren ook eentonig, hij had accenten, die buitengewoon uitstekend waren. Hij is een meester van het miniatuur, van het détail, zonder het te overschatten, en de manier, waarop hij de meeste rythmen soepel maakte, veerend en gecadanceerd, was leerzaam, en in zooverre nieuw als onze eigen dirigenten het nooit zullen bereiken of willen bereiken. De tempo's echter, waarvan Wacek uitging, waren mij te langzaam en te loom.
Haydn alleen - werkelijk - was voortreffelijk. Van Beethoven's Zevende en ook van Strauss' ‘An der schönen blauen Donau’ kennen wij oneindig betere vertolkingen. Er was in beide meesterstukken een aangenaam élan en een zekere natuurlijkheid, maar deze steeg in Beethoven niet tot de verrukking, bij Strauss niet tot dat zinnestreelende welbehagen. Het bleef goedkoop van orchest-kleur en vlak van bedoeling.
Of het juist is om met een orchest van circa 70 man, die in hunne gestalten wel geen ethnologische eenheid manifesteerden, maar allen Duitsch spraken en er noch mager noch afgevast uitzagen, hier liefdadigheidsconcerten te geven, kan nauwelijks verschillend beoordeeld worden. Achter de loopgraven immers worden deze 70 man vervangen door gedeporteerde Belgen en wij, Nederlanders, komen geen muziek te kort.