Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDr. Otto Neitzel (Concertgebouw) [Deze pan-Germaan treedt op als solist in zijn Capriccio voor piano en orkest]Het geval is nu duidelijk. In de ‘Kölnische Zeitung’ van 31 Dec. 1916 en 3 Jan. 1917 publiceert Dr. Otto Neitzel twee uitgebreide artikelen over Mahler, Mengelberg en het Amsterdamsche Concertgebouw en 3 Maart 1917 treedt hij onder Mengelberg op in Den Haag, 4 Maart in Amsterdam, met eigen werk, waarvan de waardeloosheid door het geheele orchest en het geheele publiek bemerkt wordt. De heer Dr. Otto Neitzel, wiens twee uitvoerige artikelen natuurlijk overliepen van honing, heeft de eigenschap een verwoed pan-Germaan te zijn en een citaat als: ‘Das Amsterdamer Concertgebouw scheint mir die germanische Art in reinster Kultur darzustellen’, vertolkt zijne bewondering en zijne opinie het volledigst. Mengelberg, die na Richter de meest Germaansche dirigent genoemd wordt, het Toonkunstkoor, dat Germaansche muziek ‘am wärmsten, am eindringlichsten und nachdrücklichsten’ weergeeft, en zelfs het publiek, zijn nooit completer geannexeerd dan door dezen gedesequilibreerden grijsaard. Want Dr. Otto Neitzel, dien wij als componist en pianist te elfder ure nog leerden kennen, is reeds 65 jaar en al meer dan muis-grijs. Men kan betwijfelen of het van goeden smaak getuigt om met zulk een onvervalschten propagandist der Pan-Germanen in deze tijdsomstandigheden door ons land te reizen. Het komt mij echter voor, dat Willem Mengelberg zijn uitvoerigen apologeet der ‘Kölnische Zeitung’ minder klaarblijkelijk had mogen beloonen dan met eene tournee door Nederland. Willem Mengelberg heeft sinds jaren oneenigheid met de machtige ‘Frankf. Zeitung’ en niet alleen voor elk welwillend woord, doch zelfs voor elk kleurloos woord, voor eene doof-stomme vermelding in de Duitsche pers mag hij de journalisten daar op zijn knieën danken. Dat het voor hem dus eenige waarde heeft de ‘Kölnische Zeitung’ uit te kunnen spelen tegen de ‘Frankf.’, begrijpt iedereen en dat hij den meer dan muis-grijzen Dr. Otto Neitzel hartelijk verwellekomt in den beperkten kring zijner satellieten, ligt niet minder voor de hand. Maar dat eenige duizenden Nederlanders dat moeten honoreeren met hunne zeer gewettigde ergernis, lijkt mij overdadige willekeur, zoo niet misbruik van macht. Op dat soort van machtsmisbruik doelt immers juist nog mr. Van Leeuwen in het laatst verschenen nummer van ‘De Amsterdammer’, waar hij schrijft: ‘Die bezorgdheid (der pers over de benoeming van den dirigent van het Residentie-orchest) was niet misplaatst, waar in ons vaderland het geheele openbare muziekleven nog in zeer geringe mate “een voorwerp is van de aanhoudende zorg der regeering” en vrijwel de geheele regelingen inrichting van onderwijs en concerten aan private corporaties is overgelaten. Corporaties, wier bestuursleden zelve meestal onvoldoende muzikaal en aesthetisch ontwikkeld, zich krachtens de zuivere natuurwet, daardoor hebben te richten naar de domineerende persoonlijkheid van den kunstenaar, die het artistiek en geestelijk hoofd is van de corporatie.’ De persoonlijkheid van Willem Mengelberg ontwikkelt zich hoe langer hoe opportunistischer en het domineeren over zijn bestuur wordt hem elke week gemakkelijker gemaakt. Alle artistieke belangen moeten wijken voor zijn particuliere welvarendheid. In ons redactioneel artikel over ‘De Financiën van het Concertgebouw’Ga naar voetnoot* hebben wij Willem Mengelberg een afzonderlijke bespreking toegezegd en het heeft nu nog geen doel om alle gevallen te gaan detailleeren, welke ons als medebetalers der Gemeente-subsidie een appèl zouden motiveeren op wethouder Wibaut, die als jongste bestuurslid van ‘Het Concertgebouw’ verantwoordelijk toezicht heeft op ‘het artistiek en geestelijk hoofd’ dezer corporatie. Mengelberg heeft ons geduld reeds op een bittere proef gesteld, toen hij Wüllner in December een algemeen afgekeurde compositie liet voordragen van zekeren Botho Sigwart. Deze gothische naam bleek een pseudoniem te zijn voor een in 1915 gesneuvelden zoon van den befaamden von Eulenburg en de redenen waarom zulke duur-betaalde herdenkingen in Nederland misplaatst zijn, behoeven niet eens opgenoemd te worden. Dat nu een vergrijsde Pan-Germaan, een dr. Otto Neitzel, die noch als componist, noch als pianist ook maar éénige verdienste of beteekenis heeft, om redenen, welke met kunst niets te maken hebben, wordt geïntroduceerd in ons ‘Insel der musikalisch Glückseligen’ waar een verblijf aan Duitschers altijd goed betaald wordt, behoort, mede in verband met Mengelbergs verregaande verwaarloozing der Nederlandsche muziek, tot een van zulke tyrannieke uitdagingen, waarop gereageerd moet worden, al is er dan slechts één bestuurslid (Wibaut) dat mij het vrije woord zal gunnen. De muziek van dr. Otto Neitzel bleek 'n samenraapsel van slecht-geïnstrumenteerde gemeenplaatsen en de minderwaardigste Nederlandsche muziek heeft grooter recht op achting dan dit ‘Capriccio’ van banaliteiten, waar alles, piano, trompetten, bazuinen, slagwerk, celesta, melodie en rythme met een even stumperig dilettantisme behandeld zijn, dat bovendien werd uitgevoerd met de machtelooze hand van een grijsaard. Reeds het optreden van Dr. Otto Neitzel als solist mag een schande heeten, waar er Nederlandsche pianisten zijn, wier meerdere bekwaamheid zóó evident bewezen werd bij iedere maat. En deze compositie, welke behalve banaal en leeg, ook langdradig en eindeloos was, stond op hetzelfde programma met de onsterfelijke Vierde Symphonie van Gustav Mahler. Dit lijkt mij evenmin van goeden smaak te getuigen. Want het is Willem Mengelberg immers niet onbekend, dat zich in het verachtelijke compositorische bagage van dr. Otto Neitzel, een vrouwen-quartet bevindt, dat hij ‘getoonzet’ heeft met motieven van Mahler op de woorden van het titelblad der even onsterfelijke Derde Symphonie. ‘Getoonzet’ als parodieGa naar voetnoot1) in den tijd toen muziek-critici van dr. Otto Neitzel's soort den schepper dezer waarlijk onsterfelijke symphonieën opjoegen als een paria en zijn dood verhaast hebben. Schat de opportunistische Mengelberg onze vereering voor Mahler zoo laag, of acht hij onze koppen zoo dom, dat wij dit samentreffen niet zullen merken? Mengelberg proclameert gaarne, (zelfs op de repetities van zijn orchest), zijne verachting voor de muziek-critici, en waarschijnlijk hebben degenen, die hij het best kent, zich niet buitengewoon doen achten, doch hier in dit geval-dr. Otto Neitzel had hij de gelegenheid om zijne individualiteit tegenover het genus der parasieten te handhaven. Dat moet après tout Mengelberg zelf weten, maar wij hebben het recht om hem te verzoeken zijne verdienstelijke Neitzels niet in Den Haag of in Amsterdam, doch liever in Frankfurt a.M. te beloonen. Nu ik dr. Otto Neitzel gezien heb, begrijp ik ook, dat de ongehoorde naïeviteit der twee oorlogsschepen, welke Mengelberg van de Engelsche regeering zou geëischt hebben om een overtocht te convoyeeren, gedrukt stond in de ‘Kölnische Zeitung’. Dr. Otto Neitzel nadert de kindsheid. |
|