Herbert Fryer (Concertgebouw, kleine zaal) [Bach, Chopin en ‘Engelsche muziek’]
Evert Cornelis, eergisteravond, voelde het karakter van den Steinway-vleugel, die nog zingt, en die de oude, goud-schemerende tinten van vroegere tijden, evenals de Erard en de Pleyel, toen de menschen zelfs van het doode materiaal een hoogere volmaaktheid eischten, bewaard heeft, Cornelis voelde in den Steinway die mogelijkheid tot nuanceeren van kleur, tot register-spel in timbre's heel wat beter dan Herbert Fryer. Cornelis is ook een beter musicus, een grooter virtuoos, een fijner kunstenaar dan deze als Engelschman aangekondigde pianist.
Als beroepsklavierspeler beheerscht Herbert Fryer zijn vak tamelijk uitstekend, van muziek als schoonheid kent hij de eerste beginselen nog niet of heeft ze sinds lang vergeten. Hij is een pianist - géén kunstenaar; zijn Bach-spel was vlak, onbeduidend, kleurloos; zijn Chopin-spel om bij te knarsetanden. De allereenvoudigste expressie van de allereenvoudigste emotie gaat voor Herbert Fryer reeds boven zijne menschelijke macht. Hij kan niet eens een voorslag spelen gelijk het behoort en een thema, een rhythme vertolken in zijn poëzie, in zijn karakter, kom, hij denkt er niet aan.
Men wordt van dit soort muzikanten lichtelijk misanthroop. Zij moesten hunne negatie van alles wat leven is, liever voor zich zelf houden. Pembaur schreef een verhandeling over de ‘Poëzie van het Klavierspel’ en het is een treurige tijd, waarin zoo iets van-zelfsprekends gedoceerd moet worden. Doch het type Herbert Fryer bewijst de bittere noodzakelijkheid.
Wat deze ‘pianist uit Londen’ had meegebracht aan ‘Engelsche muziek’, was louter pastiche en niet noemenswaard. Een middelmatigheid als hij mag zich niet de allures aanmatigen van propagandist voor zijn vaderland. Ook dit paste hem niet.