Seroen - Cornelis [Liederen van Fauré, Moussorgky, Ravel en Diepenbrock, en Francks Prélude, Aria et Final]
Nadat Berthe Seroen zich ingezongen had met La bonne Chanson, werd het een ongeëvenaard gezang. Het was alleen jammer voor La bonne Chanson van Gabriel Fauré, een meester die al oud begint te worden, doch hier bijna geheel onbekend is, zijn liederen, zijn kamermuziek, zijn gróót work, bijna alles onbekend, hoewel hij Brahms en Reger b.v. toch enkele malen in belangrijkheid overtreft. Want Fauré heeft een buitengewoon geraffineerde harmoniek, hij heeft in zijne muziek de warme gouden noot der melodie, welke men kan inademen, het sensitivisme eener curieuze (en lang niet banale) natuur, eene aanbidding der schoonheid, welke verder reikt dan de burgerlijke en bekrompen accenten van het z.g. volkslied, - de kudde-accenten. - Fauré is als componist of als trouvère even subtiel geïntoneerd als welke dichter ook, zelfs als Verlaine, hij zingt iedere illusie en ook iedere nuance, Fauré is, gelijk elk uitstekende Fransche componist trouwens, geen ‘toonzetter’ in de aromen van liedertafel-herinneringen, aromen van huiselijke echo's, aromen van erbarmelijke burgermans-poëzie, aromen van populaire deunen; geen ‘toonzetter’ die in zijn beste momenten nog niet vrij wordt van den conservatorium-ballast en van de trucjes, welke hij aanleerde, Fauré is, gelijk ieder uitstekend Fransch meester, een kunstenaar, een vertolker, niet van noten, doch van betooveringen, een geïnitieerde in alle emoties, een mensch en een minnaar, een vurig minnaar der schoonheid. En omdat wij zijn opgegroeid met de kudde-accenten, omdat men ons niet eens de vrijheid en den drang gegeven heeft om onze ziel te vermeerderen met eene moeilijker en edeler intonatie, omdat men systematisch zoowel het publiek als de uitvoerenden allen lust tot ontdekkingen (elk concert moest eene ontdekking zijn) en daarmee alle beweeglijkheid en spontaniteit van gemoed ontnomen heeft, daarom zijn wij werkelijk een beetje
ontwend aan alles wat in de muziek schoonheid is of kunstenaar.
Fauré's Bonne Chanson (Seroen had de heele serie der 9 melodieën mogen zingen) gaf indrukken van een volmaakt nieuwen en boeienden klank; na Fauré werd het ongeëvenaard gezang. Daar was Fi donc l'espiègle uit de Scènes enfantines van Moussorgsky, prachtig van toon, techniek en mime, daar was L'Enigme eternelle van Ravel, eene vermurwende melodie, welke als een vreemdelinge doolt over de begeleiding, een stukje, dat voorgedragen werd als een visioen, daar was Verlaine's Mandoline. In de muziek van Diepenbrock. De muziek van Diepenbrock......; hebben wij ooit een meester gehad na Jan Pieterszoon Sweelinck, 250 jaar geleden, die zóó victorieus den toets doorstaat met alle buitenlandsche kunst? die zóó overwinnend nog klinkt na de beste Fransche meesters, deze virtuosen der techniek en der emotie? die onze Nederlandsche persoonlijkheid zóó onaantastbaar, onbedriegelijk, origineel en nationaal handhaaft, direct na het overmatige Fransche geluid? Zouden wij zulk een vertegenwoordigend tijdgenoot langzamerhand niet eens dankbaarder gaan eeren dan met een paar kortstondige uitvoeringen per seizoen? Hebben wij niet het recht om dit te eischen van onze uitvoerenden?
Deze ‘Mandoline’ van Diepenbrock is geestig, teeder, melancholiek en ironisch, gecomponeerd met een maestria van kleur en melodie, zij is ook zeer moeilijk en heeft de virtuositeit noodig van Berthe Seroen. Als wij haar daarom dus huldigen, zouden wij ook nog de vraag willen stellen, waarom zulk eene voortreffelijke zangeres nog niet optrad in het Concertgebouw en wanneer de abonné's dezer instelling tot het besef zullen komen van de onrechtvaardige eenzijdigheid, waarmee men daar alle kunstenaars weert, die geen Duitschers zijn. Weet Mengelberg zóó slecht, wat er leeft in Amsterdam? Ravels Shéhérézade, die Seroen gisteren introduceerde, (La Flûte enchantée was subliem) zijn georchestreerd en kunnen uitgevoerd worden, wanneer hij niet bang is voor zijne reputaties. Het klinkt allicht interessanter dan de Geschichten aus dem Wiener Wald.
Evert Cornelis, die optrad als solist en als begeleider, had een zwaren en superben avond. De finale van César Franck's Prélude, Air et Finale was overweldigend; zóó diaboliek en meesleepend hoorden wij Franck nog niet. En het laatste deel van Ravel's Sonatine was eene betoovering.
Ik zal dit niet analyseeren. Evert Cornelis is onze meest levende, onze veelzijdigste, onze begaafdste musicus, als dirigent en als pianist. Wanneer wij hem daarom dus huldigen als den uitstekendsten vertolker en ontdekker der schoonheid, zouden wij nog de vraag willen stellen, uit welke beweegredenen de bestuurders van het Concertgebouw hem regelmatig op rantsoen en onder een onduldbare censuur stellen?
Vrees voor gebrek aan belangstelling jegens de nieuwe muziek kan nauwelijks tot die beweegredenen gerekend worden, want bij dit programma van louter noviteiten, kwam ruimte te kort voor het enthousiasme en voor de boorders.