Edwin Fischer (Concertgebouw, kleine zaal) [Bachs Chromatische Fantasie en Beethovens Waldstein-sonate]
Een ‘Zwitsersch pianist’ komt hier enkele zeer bekende werken spelen van lang, làng overleden componisten. Hij (Edwin Fischer) was niet onverdienstelijk en in Bachs Chromatische Fantasie gaf hij zelfs persoonlijke accenten van eene schoone onstuimigheid; hij had eene bekoorlijke on-pianistische manier van arpeggieeren; er waren ook van die kleine, frappante originaliteiten in het passage-werk: hoeveel karakter en variatie b.v. kan een pianist niet in een simpele triller leggen! En de klank in de accoord-brekingen was véél-kleurig, met allerlei ongewone spectrums. Hij boeide dus in de Fantasie. De fuge was conventioneel; het 1e deel van Beethovens Waldstein-sonate werd verbrokkeld en bewegingloos voorgedragen, het midden-stuk (Adagio molto) slaagde uitstekend, de accenten kwamen in een melodische geleidelijkheid uit de vingers; het Rondo echter werd geïntoneerd als een Schumannetje en in dit timbre volgehouden.
Met de psyche van een Zwitserschen pianist, dien men voor den eersten (en misschien den eenigen) keer in zijn leven hoort, kan men zich niet gaan moeien. Hij is een voortreffelijk technicus, een jonge man en ik zou hem deze vraag willen stellen, hopende dat men ze voor hem zal vertalen: ‘Lijkt het u de moeite waard om met dit programma uit Zwitserland naar Amsterdam te komen?’
Ik wilde aan dit concert de volgende rationeele beschouwing vastknoopen:
Voor wie leven onze moderne meesters? Blijkbaar niet voor de Zwitsersche en andere beroemde pianisten. Het schijnt, dat de moderne meesters leven voor de dilettanten. De dilettanten, die muziek niet beschouwen als eene dressuur, als eene ‘keel-’ of ‘vingervaardigheid’, doch als eene behoefte van het hart. Zij koopen hunne werken, zij spelen ze, zij zorgen, dat de uitgevers niet heelemaal den ondernemingslust verliezen, zij doen dat niet voor eene goede critiek, zij vereffenen geen rekeningen met de concertbureaux, zij zijn dus wèl de ware, onbaatzuchtige minnaars der schoonheid. En zelfs in ons land bestaan er zulke dilettanten, meer dan men denkt, en die ik eene grootere genegenheid toedraag dan de gedresseerde, Zwitsersche en andere beroemde pianisten.
Ik heb niet de minste hoop, dat ik deze ‘beroemden’, wier aantal legio is, tot een beter inzicht breng, doch ik zou mijne landgenooten willen wijzen op dien meer dan zonderlingen toestand in ons muziekleven en het onmiskenbare gevaar voor elk soort van toekomst. Men praat dikwijls over onze hoogstaande muzikale cultuur. Inderdaad: het is eene cultuur. Wat er in het Concertgebouw, groote en kleine zaal, voor muziek gemaakt wordt, is niets dan cultuur. Het is het jaar in, jaar uit afwerken van een vaststaande répertoire, bloemlezing der meest heterogene stijlen. Dat répertoire verandert niet, vergaat niet, vernieuwt niet, schommelt niet, het roert niet. Soms komt er wat bij en dan moeten eerst hemel-en-aarde bewogen worden: zoo zijn de laatste 2 of 3 jaren een paar stukjes van Mahler, Debussy en Ravel ‘répertoire’ geworden en opgenomen in ons museum van levende beelden, in onze serre van muziek, in onze cultuur.
Dat dit geen ‘leven’ is, doch slechts een schijn van leven, een simulacrum, ziet niemand in. Dat dit allerlei parasitisme in de hand werkt (duur betaald parasitisme) van schijn-doode (of schijn-levende) dirigenten en solisten van allerlei soort, zullen slechts de dilettanten gelooven, zij, die leven volgens hun hart. Die dus voelen, dat 9/10 van die hoogstaande cultuur, niets is dan hoogere dressuur.
Maar dit Panopticum-bestaan van ons heele muziek-leven heeft nog een veel slechteren kant: er zijn er immers, die warm loopen voor een nationalen stijl; die al wat zij op willen bouwen aan Nederlandsche muziek, meegesleurd zien in den onverbiddelijken Niagara van het répertoire, het panta rhei der muziek, der historische één-tonigheid; die het juiste inzicht hebben, dat wij in dien monotonen, eeuwigen hutspot van stijlen nooit tot een stijl zullen komen.
Laten wij dan nuchter vaststellen, dat het fatalistisch terugkeerende répertoire 't eenige fatum is, dat onze eigen muziek smoort; dat de perfecte organisatie van onze ‘muzikale cultuur’ de eenige macht is, die onze componisten desorganiseert; dat het duur-betaalde parasitisme (zijn er erger parasieten dan die automatische vertolkers?) van dirigenten en solisten de zwaarste ramp is onzer nationale muziek. Zij sluiten ons systematisch-buiten de levende wereld der klanken, buiten den tegenwoordigen tijd.
Voor de concerten in de kleine zaal zou deze oplossing van het probleem misschien niet te luguber zijn:
Er bestaat groote waarschijnlijkheid, dat de pianisten, die hier hunne ouderwetsche programma's komen afdraaien, ‘reizen’ als propagandisten van een of ander piano-merk. Daar is weinig op tegen. Doch de pianist, of de impresario, kan evengoed een contract teekenen met één of met verscheidene muziekuitgevers, die zich interesseeren voor levende schoonheid, en dan doen zij oneindig nuttiger en vruchtbaarder werk. Kapitaal-krachtige componisten emancipeeren zich tóch reeds (zelfs in ons dood Panopticum-bestaan), wij riskeeren dus ongeveer niets van zulken handel.