Joh. Wagenaar (Concertgebouw) [Berlioz' Symphonie fantastique en Wagenaars eigen orkestwerken]
Wagenaar dirigeerde het Concertgebouw-orchest, en een ephemeer dirigent voor de Symphonie Fantastique van Berlioz laat altijd fantastische mogelijkheden open. Ik hoopte Wagenaar nog niet te kennen en ik vond hem zooals ik hem altijd gekend had. In dit opzicht werd de avond, die overigens zijne interessante zijde had, eene teleurstelling.
Het is dus ook geene bekoring geworden een componist voor ons orchest te zien. De Amsterdamsche critiek heeft van zulke bekoring de meest illustre herinneringen: ik noem slechts Strauss, Mahler, Debussy en onder onze landgenooten Diepenbrock, die de macht hadden om rondom het orchest hunne eigen atmosfeer te scheppen. Die atmosteer is wel ondefinieerbaar en zelfs onbewijsbaar, doch niettemin een feit, waarvan de verschijnselen geregistreerd zouden kunnen worden. Het sterkst nam ik ze waar bij Debussy op dien onvergetelijken Zondagmiddag. Men kon het nauwlijks dirigeeren noemen, zoo impassibel bleef de Franschman; en van uit die impassibiliteit stroomde een hypnose door alle spelers en door alle instrumenten. Bij Joh. Wagenaar heb ik dit of iets van dien aard niet waargenomen.
Goed dirigeeren zal altijd 't wonder blijven van het gebaar en van de oogen. Het gebaar is niet 't maat-slaan en de kracht der oogen bestaat niet in slaven-dwingen of in schrikaanjagen. Het gebaar van een goed dirigent zal ook nooit iets vertolken dan de nuance of de vervolmaking eener emotie, welke hij bij de spelers kan veronderstellen; het gebaar der oogen zal niets zijn dan de herinnering aan de emotie, welke de speler op dat oogenblik uit zijn partij heeft te halen. Het karakter van 't gebaar blijft een quaestie van stijl en van temperament en is ook van minder belang, want zoowel in de uiterste beperking als in de exuberante bewegelijkheid zijn alle denkbare schakeeringen uit te drukken, welke eene melodie of een rythme kan verlangen. En deze schakeeringen zijn ontelbaar.
Wagenaar maakte de fout der meeste normale dirigenten: hij geeft te veel aan. Bij een virtuoos-ensemble als het Concertgebouw-orchest mag men zich verbeelden, dat het de meeste inzetten eener dikwijls gespeelde symphonie, als de Fantastique van buiten kent of dat ze in ieder geval door eene repetitie voldoende in het geheugen te brengen zijn. Men mag van zulk een ensemble ook verwachten, dat het begeleidingsfiguren, de gewone voordrachtsteekens, alles wat tot eene dagelijksche reproductie behoort, uit eigen kracht attaqueeren kan. Een goed dirigent zal zulke détails dus alleen onderstreepen, wanneer hij een raffinement bereiken wil, eene tint, welke hij alleen zoo hoort in de bedoeling van den componist. En wanneer dit zijn doel niet is, doet hij bij het Concertgebouw-orchest overbodig werk. Men zag Wagenaar de meest gebruikelijke accenten vertolken met twee handen en armen, alsof hij voor een orchest stond van beginnelingen, en dat ik dit van een componist niet verwachtte, zal ieder begrijpen. Als componist moet men nu eenmaal betooveringen in zich hebben, die min of meer parallel gaan met betooveringen, gelijk Berlioz ze zelf ondervonden heeft. Schoonheid immers, in haar allereerste gedaante, zooals ze onuitgesproken sluimert in de harten, is zeer primitief en enkelvoudig; zij correspondeert eeuwig, met alle wezens van alle tijden.
De Symphonie Fantastique van Berlioz is ook zoo maar geen ‘muziekstuk’, evenmin als eene symphonie van Mozart of van Beethoven. Zij is het kloppen van Berlioz' bloed en het leven zijner gedachten. Bij Mozart of Beethoven moet men dikwijls raden naar dat interieure rythme, doch het toeval heeft gewild, dat men de Fantastique bijna maat voor maat kan reconstrueeren uit Berlioz' biografie. Zij is immers auto-biografie. En Wagenaar had slechts het grandioze standaardwerk behoeven te lezen, dat Adolphe Boschot, kort voor den oorlog, over Berlioz heeft gepubliceerd. Hij zou zijne directie geheel andere intonaties gegeven hebben en inplaats van zich uitsluitend te bekommeren over den regelmatigen (àl te regelmatigen) gang der noten, zou hij even nota hebben genomen van sommige visioenen, gelijk ze sluimeren in de harten. Hij zou náást de gestalte der melodie, evocaties verlangd hebben van alle teederheid en allen hartstocht, welke zij insluit - en men kan dit met zoo simpele middelen. Hij zou ook eene chromatische toonladder hebben doen vlammen en flakkeren - daar is zoo weinig gebaar voor noodig. Hij zou over de zangen der virgiliaansche pastorale, met een geringe, zachte deelneming, het boschgeruisch hebben doen ritselen, dat met een paar variaties in den 6/8, met wat fantasie in het rythme, in de kleur der instrumenten zoo kan worden opgeroepen, dat de muziek u ànders begint te transfigureeren, dat de deining der klanken divien wordt. Of Wagenaar had ten minste den grooten roffel, op 't eind van den Marche au Supplice, door een van de nuchtere nuances, den tragischen toon kunnen geven, welke hier immers meer ter plaatse is dan een goede roffel.
Etc.
Wij hebben dus de muziek gehoord in een vrij perfecten, vrij brillanten vorm. Dit heeft altijd zijne waarde en mag ten bate van welke sensitieve opvatting ook niet over 't hoofd worden gezien. Maar men zal mij veroorloven om ten minste éénige rechten op te eischen voor het intuïtieve leven der muziek, dat haar in ons land te dikwijls vreemd blijft.
Dit is dan ook geen directe critiek op Wagenaar, dien men als technicus zonder aarzeling moet waardeeren; het is meer een poging om dichter te komen bij een musiceeren, dat ons een edeleren bloei der melodie en der gedachte zou brengen, dan nu norm is.
Vóór de pauze ging dus Berloz' Fantastique; nà de pauze composities van Wagenaar. Bij de première van ‘De Cid’ in 't vorig voorjaar gaf ik pas eene karakteristiek van Wagenaar als idee en ik kreeg geen nieuwe gezichtspunten. Ging ik hem wederom analyseeren dan zou ik wederom moeten uitroepen, hoe jammer het is, dat deze buitengewoon begaafde man, zijne kunst en zijn leven gewijd heeft van de parodie, het vergankelijkste van alle genre's.
Er waren kransen en vereerend enthousiasme.