[Liszt's eerste pianoconcert en Dodendans door Eugène d'Albert]
Eugène d'Albert, die Donderdag met het vijfde concert van Beethoven ons de zeldzaamste schoonheid toereikte, welke muziek kan bevatten, heeft gisteren willen boeien met werk, waarin minder de verrukking dan de verbazing het doel is: het 1e Concert en de Doodendans van Liszt. Liszt en zijne muziek zijn Tweelingen en de stilzwijgende, onherroepelijke omwenteling van het leven, welke reeds meer dan een halve eeuw duurt en nog niet gestuit is, hebben 9/10 van Liszt en zijne muziek voor ons onbereikbaar gemaakt. De jonge Saint-Cyriens, van wie Barrès verhaalt in zijne Traits éternels de la France, die op den dag der oorlogsverklaringen zwoeren hun vijand tegemoet te trekken met witte handschoenen en den Pluim, en allen een voorspoedigen dood vonden, zijn de laatsten geweest van de Oude Garde, welke eindelijk gestorven schijnt. De oude individualisten-heerschers maakten zich zoo groot mogelijk, de nieuwe maken zich zoo klein mogelijk. En om Liszt niett enkel technisch bevredigend, maar ook indrukwekkend te spelen, zou men zich moeten costumeeren. Liszt heeft ontzaglijk veel en koninklijk décor mee door 't leven gesleept en niemand der hedendaagsche tijdgenooten vindt in zich nog den moed en het enthousiasme, om dat te dragen. Hij zou ook eenvoudig sneuvelen onder het onzichtbare mitraille, dat alle magnifieke staatsie wegvaagt. Is Mahler, die het edelste hoofd droeg, dat een antiek gebaar kon vertolken, hier in Amsterdam niet meermalen gesneuveld? En wij toch, die onafhankelijk zijn en regelmatig de pracht adoreeren onzer Rembrandts en Van der Helsten, wij, die er zelfs in slaagden de gestalten der koeien eene onsterfelijkheid en een goddelijk aanschijn te geven, wij zouden de eenigen ter wereld kunnen geweest zijn om eene Mahler-verschijning te huldigen.
D'Albert heeft zich niet aan de mislukking gewaagd. Hij speelde zijn Liszt met de vereischte, wonderbaarlijke virtuositeit doch suggereerde geen bijkomstige droomen en wanneer men bij Liszt het volledige heden niet totaal wegspeelt, dan ziet men voortdurend niets dan eene vrij armzalige vertooning van stomme schimmen. In de paraphrase over het ‘Dies Irae’ trof hij even de demonische ondertonen en hypnotiseerde, maar kwam, globaal genomen, niet over de scheidslijn en gaf ‘slechts’ buitengewoon brillant en bewonderenswaardig spel met een toucher dat even menigvuldig en even fantasie-rijk gecomponeerd was als Donderdag.
Mengelberg dirigeerde de Vijfde van Tschaikowsky, Ibéria van Debussy en gaat weer heen voor geruimen tijd, na geruimen tijd weg te zijn geweest. Hij noodzaakt ons wel onze bewonderingen te verdagen.