Eugène d'Albert (Concertgebouw) [Solist in Beethovens Vijfde pianoconcert]
Eugène d'Albert heeft Beethovens vijfde piano-concert gespeeld, zooals alleen een componist dat doen kan, een componist, die weet hoeveel onuitgesprokens en onuitsprekelijks verborgen ligt in de geschreven noten, een meester, die zelf talrijke malen gestaan heeft voor de tooverachtige geboorte eener melodie, een kunstenaar, die alle levensgeheimen, kent en alle mysterieuse niet te beschrijven wetten der muziek, wanneer zij zingt van uit haar eersten oorsprong. Men kan dien eeuwig nieuwen dageraad enkel bij ervaring kennen en wie hem wil verheerlijken zou, gelijk Socrates, eene Diotima moeten raadplegen, om de voortreffelijkheid dezer verrukking genoeg te doorgronden. Men weet ook geen betere hulde aan Eugène d'Albert, dan het besef, dat hij er geweest is ‘um vergess'nes Glück und Jugend neu zu lernen’, zooals er staat in Mahlers Lied von der Erde.
Een d'Albert heeft het onbegrensde toucher, dat niet is ingestudeerd op een klank, maar op de muziek zelf. Het is even veelvoudig als die muziek: hier is het niets dan melodie, daar vloeit het samen met een hobo, verder klinkt het omfloerst op uit de gedempte violen; het is ook gecuivreerd als trompetten, het zingt ook met de verspreide glanzen van een wijdliggend strijk-kwintet, het heeft romantische hoorn-timbre's en de schaduwende klaarheid van clarinetten; het is altijd levend, altijd wisselend; het is elegisch en heroïek; het kent iedere nuance der lyriek, alle raffinementen van tusschen-stemmingen; het vermijdt ook altijd de uitersten en zoekt niets dan de ranke, harmonische schoonheid, vooral in de kracht.
D'Albert, die Zondag wéér optreedt, is een meester en wij zullen Beethovens Vijfde wel nooit souvereiner hooren: hij staat via Richter en Liszt te midden der groote traditie. De overgang van het Andante op het Rondo, was een visioen van sublieme stilte, die verwachtings-stilte, zooals Mahler ze dikwijls heeft in zijn eerste symphonieën. Het Rondo deed denken aan de corybanthische rythmen der Zevende; het eerste deel was een weelde van jong geluid en klonk als een krijgslied uit den tijd, toen men nog zong van Marlborough s'en va-t-en guerre, goddelijk van romantische opgetogenheid.
Mengelberg dirigeerde en tusschen orchest en solist was een volmaakte overeenstemming. Het orchest was dus ook ongeëvenaard.