Nederlandsche Opera: Lohengrin (Stadsschouwburg)
Dat de handeling van Lohengrin te Antwerpen speelt, dat de Belgische onderdanen van koning Hendrik den Vogelaar ten oorlog zullen trekken tegen een volk, dat slechts de Hongaren kunnen zijn, en enkele pan-Germanistische, echt-Bismarckiaansche uitlatingen van denzelfden Hendrik den Vogelaar herinnerden aan het bloedoffer van dezen tijd. Het land, dat in Lohengrin reikt van Antwerpen tot Hongarije, is 't zelfde Imperium, dat nu moet reiken van Antwerpen tot Bagdad, en voor het Rijksbegrip, waarop Wagners Lohengrin gebaseerd is, en dat alle romantici zich gedroomd hebben gelijk Wagner, bouwt de menschheid nu reeds twee-en-een-half jaar hare onmetelijke hecatomben van gelukkige stervelingen. Dat de goddelijke droomen der romantici bijna door Bismarck en bijna door Willem II zijn verwezenlijkt, dat Duitschland in deze jaren aan 't sneuvelen is voor zijn méést romantieke ideaal en dat de mogelijkheid bestaat, dat men soms huivert voor het extatische ruischen en de zoete lyriek van Lohengrin, mag wel even gememoreerd worden. Men ziet, wat de menschheid een Droom kan kosten.
Lohengrin dateert van 1847 en na zestig jaar werkt men met eene eigenaardige gewaarwording, dat de twintigste-eeuwer de vereeringen van een Baudelaire en een Villiers de l'Isle Adam nog deelen kan. Wij leven de handeling, welke geheel plaats vindt in de werelden van het Wonder, waarin zij thuis waren, minder intens mede, voelen ons sceptischer tegenover de vele mirakelen en ook de verschillende drakerigheden van het drama (voor ons is b.v. Ortrud's scène tegen Elsa bij de huwelijksplechtigheid van het tweede bedrijf onaannemelijk geworden) en ook de illusies der talrijke tooverachtigheden grijpen ons minder diep aan, zoodat de eind-indruk iets krijgt van eene desillusie, maar het kost ons toch niet meer moeite dan de doorluchtige bewonderaars, om onder te gaan in de verrukkingen der muziek, welker gehalte aan geluk, aan liefde en liefdes-verwachting, welker mystieke hoogheid en sereniteit, welker overvloed van stralende melodie en stralenden klank, overvloed van onsterfelijke schoonheid, nà 1847 noch door Richard Wagner noch door eenig ander Duitsch meester zijn geëvenaard of overtroffen, en dikwijls zijn wij geneigd om het Gezond Verstand, dat ons immers dierbaar is, te verromantiseeren en als hulde te offeren aan zulk eene muzikale magnificentie.
Het was eene zeer voortreffelijke voorstelling, welke plaats vond voor eene uitverkochte zaal. Lohengrin werd gezongen door Chris de Vos en sinds hij in ons land verblijft hoorde ik hem niet zóó overtuigend als gisteravond. De Vos heeft voor Lohengrin ook de gestalte, welke bij de meeste tenors zeldzaam is: rank en juveniel, de jonge held, gelijk Elsa hem in haar visioenen moet gezien hebben. De Ortrud van Liesbeth Meissner was een meesterstuk van zangkunst; zij had alle donkere en diabolieke intonaties van ‘die wilde Frau’ en heeft het heele tweede bedrijf gevuld met hare boeiende persoonlijkheid. Helvoirt Pel als Telramund werd even bewonderenswaardig en zijn prachtig koperen geluid stond er als de Wagneriaansche figuur zelf. De koning van Kubbinga maakte naast dezen Helvoirt Pel en ook naast den Heraut van Van der Ploeg een wat schamelen indruk. Kubbinga's stem heeft den Konings-omvang niet en zij klinkt ook te teeder en te week in dat coloriet der vier konings-trompetten, op het tooneel geblazen, welke hem voortdurend vergezellen. Van der Ploeg had in zijn rol eene sonoriteit, zoo edel en doordringend als ik nog niet van hem gehoord heb. En Helene Horneman als Elsa van Brabant noem ik het laatst in dit milieu van schetterende geluiden. Zij komt ook 't laatst als zachte, bekoorlijke Elsa, die zeer voorzichtig zong, misschien tè voorzichtig, zeer blank en passieloos, zeer virginaal, maar ook liefelijk en in hare fluisterende ontastbaarheid ook zeer boeiend.
De regie was uitstekend en men had in het derde bedrijf slechts behoeven te bedenken, dat ten tijde van Hendrik de Vogelaar nog geen spitsboog was uitgevonden. De costumes waren smaakvol en kostbaar genoeg zonder bont te zijn. Wij staan hier ver af van de Pieter-de-Hooghs en de Jan Steens welke Royaards op het tooneel brengt, doch in vergelijking met Duitsche troepen bereikte de Ned. Opera hier reeds een aesthetisch hoogtepunt.
Albert van Raalte dirigeerde en wanneer hij sommige passages minder zou willen rekken (de huwelijksstoet van het 2de bedrijf b.v.) kan ik hem zonder eenig voorbehoud waardeeren. Het meest trof me zijne vertolking van het laatste voorspel: het gebaar was hier levendig en sprekend. Voor Lohengrin is de directeur echter verplicht hem een twee- of drie-maal grooter aantal strijkers te geven, want een orchest van dezen minusculen omvang zal voor den dirigent het voornaamste bezwaar blijven om zich te uiten gelijk hij wil. Ik twijfel er ook niet aan of Van Raalte heeft slechts de helft van zijne bedoelingen kunnen vertolken met die paar violen. En wij wijzen den heer Koopman nog even op zijne moreele verplichtingen tegenover zulke volle zalen.
De groote ensembles maakten den indruk van a-capella-koper, omdat zij het orchest volkomen wèg-zongen. Dat de koren beter klonken dan wij van een Lohengrin, welke ook, gewoon zijn, doet niets ter zake. Wij mogen dat op den koop toe waardeeren van Van Raalte: Er viel slechts één storende déroute te signaleeren (1e bedrijf) en de dirigent heeft er zich handig uit gered.
Om elf uur was de voorstelling geëindigd en met de coupures ging het nog al. Doch waarom den grooten marsch geschrapt, waarmee het laatste tafereel moet beginnen?
Men zal daarmee het aantal opvoeringen, dat Lohengrin moet hebben (na het tweede bedrijf was er eene ovatie, waarbij ook Van Raalte op het tooneel verscheen) waarschijnlijk niet verminderen, doch noodzakelijk leek ze mij niet.