Cornelis Dopper (Concertgebouw) [Alexander Scriabine, Eerste symphonie - Het dirigeren van Dopper]
De eerste symphonie van Alexander Scriabine, welke Cornelis Dopper gisteren uitvoerde, werd in December 1910 hier geïntroduceerd door Wassili Safonoff. Het werk schijnt eene hymne ‘An die Kunst’ tot slotkoor te hebben, welke toèn niet en ook nù niet werd gezongen. De symphonie, die dus uit zes deelen bestaat, bracht het in 1910 onder Safonoff slechts tot een twijfelachtig succes, hoewel deze virtuoos van het gebaar en van de suggestie, elk stukje leven dat er in is reliëf gaf. Onder Dopper maakte de muziek een triesten, hulpeloozen indruk. Hij deed niet de minste poging om ook maar een spoor van expressie rond de noten te tooveren, welke van nature nu eenmaal steenkoud zijn, zoowel bij Mozart, bij Beethoven, bij Berlioz als bij Scriabine. Dopper dirigeert precies wat er staat en denkt aldus het wezen te geven der gedirigeerde muziek, waar hij slechts den schijn geeft. Soms valt het goed uit, meestal echter valt het slecht uit en nog maar zelden zag ik het zoo slaapwekkend afloopen als gisteren.
Velen vragen mij reeds maanden, per brief en mondeling, waarom ik nooit van leer trek tegen Cornelis Dopper en waardoor het komt, dat ik zoo blind ben om niet te zien hoe deze man als dirigent te weinig verdiensten heeft. Verschillende leden van het orchest zijn deze meening toegedaan en vinden het eene kwelling om onder hem te werken, een groot gedeelte der Concertgebouw-abonnés denkt er ook zoo over.
Ik eveneens. De keeren, dat ik Dopper als dirigent met wat warmte heb kunnen prijzen in al de jaren dat ik hem zie worstelen met den maatstok, kan ik op de vingers tellen. Hij heeft ook letterlijk geen enkel aanbevelend kenmerk: geen uitdrukkingsvermogen, noch in het gelaat, noch in het gebaar; hij heeft geen lenigheid, niet in de hand, niet in den arm, niet in den schouder; hij heeft evenmin kracht; alles is tegelijk hoekig en week. Een gepassioneerde muziek te dirigeeren schijnt hem bovenmenschelijke inspanning te kosten en inderdaad: hij heeft alles tegen zich. Een zoo primitief gebaar als het zijne harmonieert maar met zeer weinig rythmen. Demonische macht, suggestie, heb ik nooit bij hem bespeurd.
Hij schiet dus te kort ten opzichte van de muziek, welke hij onder handen krijgt en ten opzichte van het orchest. Het tekort ten opzichte van het publiek willen wij er buiten laten. Men verwijt den Nederlander al dikwijls genoeg, dat hij te exclusief optisch is aangelegd. Dopper trouwens heeft in dit opzicht een voorganger, die nog veel meer onaesthetisch dirigenten-spel zien liet: Julius Röntgen Sr. En het is nog niet zoo lang geleden, dat men diens zonderlinge en onoogelijke grimassen aanschouwde en toejuichte. De nieuwe generatie, welke met hoofschere verbeeldingen is opgegroeid, dan die achter ons ligt zal daar uit eigen aandrang wel de finale verandering in brengen. Wij behoeven dan niemand meer te krenken.
Dit zijn allemaal evidente waarheden en zóó evident, dat ik me nooit de moeite gaf om ze neer te schrijven. Ieder Concertgebouw-bezoeker kan ze regelmatig controleeren. En ik heb bij mezelf gedacht: iets wat zoo evident verkeerd is, zoo in de gaten loopt en tòch niet geweerd wordt, moet redenen hebben, waaraan ik niet tornen kan, vooral daar ik de redenen niet eens zie.
Een criticus kan in zulk eene zaak op eigen houtje geen partij kiezen: ik zou den heer Dopper bij elk concert op de onaangenaamste wijze moeten bejegenen en geheel doelloos: want al ging Dopper alle mogelijke cursussen volgen van alle mogelijke Dalcroze's of Duncan's, hij zou er geen zier beter van worden.
Het Geval-Dopper gaat de Concertgebouw-abonnés rechtstreeks aan. Er is niemand, die hen verplicht de uitvoering te bezoeken, welke door dezen dirigent geleid wordt, niemand is er, die hen kan dwingen te applaudisseeren. Zij behoeven slechts een paar malen weg te blijven of hem een paar malen ijskoud te begroeten, wanneer zij niet tevreden over hem zijn en dit te herhalen tot zij het gewenschte resultaat zien.
Er is evenwel in het Concertgebouw een Geval-Dopper en het voornaamste wat de opruiming van het geval mijns inziens dringend maakt is, dat een jong kunstenaar, die vijf-en-twintig-maal meer talent heeft als dirigent, wegens ancienniteits-redenen of om andere oorzaken bij zijn collega wordt achtergezet. Ik bedoel Evert Cornelis natuurlijk. Die ‘andere oorzaken’ wil ik ook wel met den naam noemen, ze zijn trouwens een publiek geheim: dat de heer Mengelberg niemand naast zich verdraagt, die ook maar een greintje persoonlijkheid doet blijken en die eenige spontane hulde ontvangt van de hoorders.
De heer Mengelberg gaf tot dusverre nog geen aanleiding om deze publieke meening te wantrouwen. En ook dit is eene zaak, welke rechtstreeks de abonnés aangaat. Evert Cornelis heeft bewonderaars genoeg die zich met veel succes kunnen weren.
Het spreekt vanzelf, dat het niet mijne bedoeling is om Cornelis Dopper ‘op straat’ te krijgen. Hij heeft enkele werken geschreven, waarvoor ik altijd mijn respect heb getuigd en het leven van een componist is in Holland moeilijker dan ergens elders. Ik geloof, dat men Dopper eene sinecure kan gunnen, al vindt men in ons land één of twee meesters van hoogere orde, die daar meer recht op hebben. Eene goede bezigheid voor Dopper zou b.v. kunnen worden het bijwerken der programma-boekjes, wat hard noodig is. Ik heb trouwens vroeger reeds de schikking aangeduid, waarmee men vrede zou kunnen hebben: laat Dopper componeeren, laat Cornelis dirigeeren. De oplossing is zonderling, maar aannemelijk.
Na rijp en lang beraad heb ik aldus de opinie willen vertolken van een groot aantal Concertgebouw-bezoekers. Het Bestuur dezer instelling, gelijk men weet, voert slechts noodgedwongen veranderingen in en het woord (of liever de daad) is verder aan de abonnés, die zich op de Dopper-concerten te regelmatig en te buitensporig vervelen. Gisteren was het weer héél erg en dat muziek met zóó weinig eerbied en zóó veel onverschilligheid moet bejegend worden, stemt zelfs opstandig tegen het onvermijdelijke.