2e Abonnementsconcert (Concertgebouw, kleine zaal) [Daniël Ruynemans Tweede sonate voor piano en viool, een sonate van Locatelli, aria's van Händel en liederen van Bossi]
In de eerste dagen van het najaar verscheen bij K.J. van der Meer, hier te Amsterdam, eene serie werken van den jongen componist Daniël Ruyneman, waaruit gisteravond de 2e sonate voor piano en viool werd gespeeld door Evert Cornelis en Sam Swaap. Ruyneman deed dezen zomer, meen ik, eindexamen Amsterdamsch Conservatorium, maar dit staat noch met de uitvoering, noch met de waarde van zijn werk in eenig verband. Het worde ook slechts volledigheidshalve vermeld, dat hij langen tijd figureerde als leerling van Bernard Zweers. Volledigheidshalve: want met een kinderlijke beeldstormers-razernij schijnt Ruyneman juist het tegenovergestelde te hebben willen componeeren van wat hem onderwezen werd. Om maar één voorbeeld te noemen: Zweers zal hem honderdmaal gezegd hebben, dat het ‘tweede thema’ in de dominant-toonsoort moet staan, doch Ruyneman laat het optreden in de sub-dominant.
Van nature geneigd om zulk eene neiging tot strijdvaardigheid te waardeeren, twijfel ik er ook niet aan of het primitiefste instinct van zelfbehoud zal haar aan ons Conservatorium wettigen. Maar men kan daarin ook niet ver genoeg gaan en hoe meer ik het werk van Ruyneman nalees, hoe meer ik tot de conclusie moet komen, dat deze jonge, zeer begaafde auteur, ondanks zijn eindexamen, zoo goed als niet bruikbaars aangeleerd en ondanks zijne beeldstormers-razernij zoo goed als niets onbruikbaars afgeleerd heeft.
Ik vermoed, dat Zweers de sonate zag en oordeelde. Hij zal dus de quintparallellen, de vele maatverwisselingen, verschillende stemmen-combinaties, en andere ‘dissonanten’ naast eene zekere onsamenhangendheid der modulaties en der tonaliteiten hebben afgekeurd. Dat is als leeraar van een bepaald systeem niet alleen zijn recht, doch zelfs zijn plicht. Ruyneman heeft hetzelfde recht en misschien wel denzelfden plicht om niet naar dat oordeel te luisteren, doch, eilieve! de dingen, die ik daar opsomde zijn zulke infime details der techniek en het is zoo naief om zich met een hartstochtelijke verblinding op die kleinigheden te werpen. Er was zooveel anders te doen.
Al die modulaties dienen nergens toe, want in het heele eerste deel hoor ik bijna niets dan het dominant-septime- of het dominant-noon-accoord. Om er ellendig van te worden, zoo'n heele pagina van 't zelfde, met een poging tot moduleeren, waarvoor een kind zich schamen zou. En of hij zijn thema noteert in 3/8, in 4/8, in 5/8, in 6/8, in 2/4, of er een motiefje vóór of achter de maatstreep valt, of hij er alle mogelijke liefkoozende voordrachtswoordjes bijschrijft (een klein dictionairetje!) wat baat het ons, als hij er niet den eenvoudigsten variant op vindt, welke er niet enkel anders uitziet doch ook anders klinkt, wat baat het ons, als hij er nergens in slaagt ook maar de simpelste nuance in de uitdrukking te brengen. En dan die vriendelijke, systematische verschijning van het eerste en tweede thema! Wat zou het rondborstiger geweest zijn, als Ruyneman toch moest bezwijken, 't zij voor de wetten der natuur, 't zij voor de wetten der school (welke van de twee 't zijn kon nog niet worden uitgemaakt) om dan maar royaal te bezwijken (gelijk Mahler b.v.) en zonder de minste hypocrisie of litteraire affectatie precies te doen, wat ‘de vorm’ nu eenmaal wil, in plaats van zoo wankelmoedig durven en versagen......
Dit is slechts een gedeelte van de opmerkingen, welke ik Ruyneman naar aanleiding van deze auditie zijner vioolsonate maken kan. Ik acht hem een onzer meest talentrijke jonge componisten en dat hij nog tot over de ooren in het dilettantisme zit is niet zijn schuld. Ik beloofde hem al verschillende malen de ‘recensie’ over zijne serie en hij zal ze binnenkort volledig hebben. Het is niet prettig om ‘theorie’ te behandelen in een krant maar wat niet geleerd wordt op een conservatorium, op eene universiteit, moet zich toch ergens kunnen uiten, al was het slechts in het belang van een paar jonge kunstenaars.
Onder dit kinderlijke (zeer effectvolle!) werk, voelde ik mij bijna tachtig jaar worden, en geen wonder, als men nagaat, hoe weinig levenswijsheid, hoe weinig bezonnenheid, artistiek geweten, inzicht in de geheimen der schoonheid, hoe weinig concentratie-vermogen en innerlijken rijkdom, hoe weinig exuberantie en opofferingsgezinde toegenegenheid voor allerlei onuitsprekelijke dingen, men aantreft bij dezen stoutmoedigsten en (nogmaals) begaafdsten auteur der ‘jongere generatie’ welke uitdrukking ik hier niet zonder sarcasme kan bezigen. Want toen Debussy jong was en zijn ‘Enfant prodigue’ schreef (eind-examen conservatorium!) toen Mahler zijne eerste liederen componeerde, was deze heele sonate reeds verouderd.
Sam Swaap en Evert Cornelis hebben het stuk, dat lang niet gemakkelijk is, met veel élan en veel virtuositeit geïntroduceerd. Men hoorde van beiden ook eene sonate van Locatelli met veel genoegen.
Giuseppe Reschiglian, de tenor, die met Mazzoleni en Bevignani de herinnering aan de Italiaansche Opera levendig houdt, trad op met twee aria's van Händel en met liederen van Enrico Bossi. Men zag in onze concertzaal geen zanger, die alle onderdeelen der techniek schitterender beheerscht, en al verloor zijne stem door den dwang der jaren wat aan jeugd en klaarheid, schitterender toepast dan deze Reschiglian. Ik vergeleek het in mijn binnenste met de stumperige pogingen, welke ik de vorige week Van Oort zag aanwenden, om iets te doen wat op zingen leek, en schaamde me opnieuw voor het moeras van dilettantisme en onmacht, waarin ons heele muziek-onderwijs verzonken ligt.
Wij zullen Reschiglian niet oordeelen naar de bekrompen begrippen dier onderwijzers, allerminst zijne vulcanische voordracht, en vermelden alleen nog, dat hij ‘Lascia ch'io pianga’, Bossi's April-gezang en diens ‘A Nerina’, twee liefdeszangen, die me konden vervoeren, zeer indrukwekkend maakte.
En dat hij zijne techniek kent, wat immers bij de eerste-klas-tenors der Toonkunst-uitvoeringen al jaren eene zeldzaamheid is!