Voor de vaak
In ‘De Amsterdammer’ van 18 Nov. stelde mej. H. van Lennep hare lezers voor de keuze: de heer Vermeulen is een lasteraar of een schoolmeester. In ‘De Amsterdammer’ van 25 Nov. maakt zij uit, dat ik een schoolmeester ben. Ik noteer dit. Ik heb er niets op tegen om in mijn vak voor een schoolmeester of voor een kwezel door te gaan.
Verweet mej. Van Lennep mij de vorige maal, dat ik te veel hoor, ditmaal verwijt zij me, dat ik te weinig hoor.
Ik ‘zie’ te veel. Wanneer een dirigent, die alleen het gebaar heeft om zijn bedoelingen aan het orchest te verduidelijken, onvolledige gebaren maakt, dan mag ik dat niet zien van mej. Van Lennep. Naar eene opera-zangeres, wier halve plicht het is om te acteeren, om gebaren te maken, mag ik niet kijken. Als eene pianiste noodeloos acteert alsof zij voor de bioscoop speelt, mag ik dat niet zien. Wanneer een ander dirigent dezelfde gebaren een jaar later langzamer en gezetener neemt, mag ik dat niet observeeren.
Ik hoor te veel. Ik zie te veel. Wat zal 't de volgende week zijn? Zal mej. Van Lennep mij te veel laten voelen? te veel laten denken? te veel laten dulden? Gaarne wil ik het haar gemakkelijk maken: mijne verzamelde werken van 1909 af, een folio van ettelijke cubieke decimeters inhoud, met mijne achtereenvolgende levensdroppelen uit ‘De Tijd’, ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’, ‘Van Onzen Tijd’, ‘De Amsterdammer’, ‘De Nieuwe Amsterdammer’, ‘De Telegraaf’, deze verzamelde werken liggen voor haar beschikbaar. Zij behoeft me slechts een briefje te schrijven.
De mag-niet (dat moet mej. Van Lennep geworden zijn op de harmonie-klasse van Bernard Zweers) legt mij ook hardheid en vijandigheid tegen jonge kunstenaars ten laste.
Ik weet het niet, maar de inspanning, welke ik mij getroost heb voor verschillende jonge Nederlandsche kunstenaars, die te midden der officieele onverschilligheid dikwijls niet weten waarvoor ze leven en werken, moge mej. Van Lennep vermelden, wanneer zij onpartijdig genoeg is. Dat ik ‘De Nederlandsche Opera’ naar beneden wensch te halen is een leugen. Van niemand heeft ‘De Nederlandsche Opera’ meer steun en enthousiasme ondervonden dan van mij, doch de heer G. Koopman moet niet denken dat hij zonder protest kan doen wat hij wil.
Ik zal mej. Van Lennep en den heer Koopman hierover gaarne uitvoerig mijne meening geven. Zij behoeven het slechts te zeggen en niet bang te zijn voor feiten.
Dat ik oude mannen, ‘meest artiesten van gevestigde reputatie’, ‘ten hemelschreiende’ ‘vernederingen’ heb aangedaan, is de opmerking van mej. Van Lennep, welke ik het meest juist acht. Die oude mannen, zooals Röntgen, Zweers, Averkamp heb ik echter nooit de gelegenheid onthouden om zich te verdedigen. Ik heb hen vele malen aangevallen met evidenties, waarvoor hunne ‘gevestigde reputatie’ de eenige verdediging kon zijn. Wil mej. Van Lennep de paladijn zijn van Bernard Zweers? Ik accepteer het duel. Dan kan zij beginnen met eene weerlegging van wat ik schreef in ‘De Amsterdammer’ van 19 Juli 1914 en van 19 April 1914. Wil zij de paladijn zijn van Averkamp? Dan weerlegge zij wat ik schreef in ‘De Telegraaf’ van 20 Nov. 1916.
Maar laten wij zooveel mogelijk serieus te werk gaan, sine ira et studio; laat mej. Van Lennep geen woorden gebruiken, welke ik tegenover haar als jonge dame niet gebruiken kan, laat zij ook mijne argumentatie niet al te hardnekkig over 't hoofd zien en dat zij niet voortdurend blijk geve eene vreemdelinge te zijn in de kunst der logica. Laten wij niet vechten in het luchtledige, mejuffrouw. Als u zegt, dat het een troost is voor den kunstenaar, jong of oud, dien ik afkeur, dat hij zich in het gegradueerd voornaam gezelschap bevindt van Bach, Schumann, Brahms, Reger, dan zou ik volkomen terecht kunnen antwoorden, dat de kunstenaars, die ik prijs, zich in het gegradueerd voornaam gezelschap bevinden van Mozart, Beethoven, Berlioz, Franck, Debussy, Ravel. Maar onder ernstige menschen noemt men zulke redeneeringen gezwets of praatjes voor de vaak.
Dat is ook tijdverknoeierij en dan zwijg ik liever. Of ik zal mej. Van Lennep antwoorden in 1919 volgens de tactiek der meesters met gevestigde reputatie.