Muzikale Kroniek III - Willem Mengelberg
Wij zijn de minderheid. De minderheid, die Meugelberg steunde bij elke nieuwe daad, bij elk nieuw waagstuk, dat hij ondernam; die hem steunde, toen hij Mahler nog dirigeerde voor half-leege zalen; die Debussy hielp aan korte, maar felle triomfen, toen Mengelberg den grootmeester op zijn programma's nam. De minderheid, die vehemente polemieken uitvocht voor Mengelberg; die hardnekkig zijne zijde en die van het Concertgebouw koos, toen in Den Haag de plannen opdoken van een ‘Beethovenhuis’; de minderheid, die deze plannen definitief deed mislukken, welke zoowel tegen Mengelberg als tegen het Concertgebouw gericht waren. Wij tellen misschien honderd, misschien duizend leden, wij hebben geen vereenigingsleven, geen samenhoorigheid en geen statuten; wij uiten ons onafhankelijk van elkaar en ieder op zijn eigen houtje; maar wij vinden altijd aanknoopingspunten, herkennen elkaar in onze sympathieën, wij zijn eensgezind en bereikten altijd ons doel, omdat het altijd reëel of rationeel en nooit reactionnair is. Wij, met onze honderd of duizend leden, zijn ook de minderheid, die altijd, vroeg of laat, meerderheid wordt, omdat wij ons niet roekeloos tegen talentvolle mannen keeren of tegen geniale kunst (daarvoor hebben wij onze gezamelijke intuïtie), omdat wij ons onuitputtelijk levenskrachtig enthousiasme bezitten, omdat wij ons niet bezighouden met persoonlijke aangelegenheden of intriges, omdat wij slechts één doel kennen, dat misschien een beetje idealistisch lijkt, maar dat ons meesleept: de schoonheid, welke wij liefhebben. De liefde was nog nooit nutteloos. Wij weten ook, hoe men onzichtbare, verstrooide energieën vergaart en aanwendt, hoe men latente stroomingen opvangt en kracht geeft, hoe men van droomen en vage stemmen werkelijkheid maakt.
Die minderheid is nu in oppositie tegen Mengelberg.
Hij moet ons goed begrijpen. Het ontbreekt ons aan geen enkele vereering of waardeering voor den dirigent. Wij zijn b.v. niet zoo kleingeestig om hem te verwijten, dat hij partituren van Beethoven retoucheert, als hij er niet te veel tijd mee zoek brengt. Een meester met phantasie en intellect, die Beethovens werken tallooze malen leidt, moet zich kunnen varieeren. Dat is een levensbehoefte en getuigt slechts van de intensiteit zijner gedachten. Trouwens, men verdoekt, vernist, restaureert de kostbaarste schilderijen van Rembrandt, van Hals en Beethoven kan datzelfde dikwijls noodig hebben. Wij verwijten Mengelberg niet, dat hij zijn heele vurige temperament uitschudt over componisten, die het niet verdienen of niet waard zijn; wij laten die lusten aan de kleine fronde, welke haar levenloosheid niet verkroppen kan tegenover den Magiër. Wij laten hem zijne autocratische bewindvoering, wanneer ze in de goede, vruchtbare toekomst voert, omdat wij, als hij eenmaal dood is, niet wenschen te jammeren, gelijk er gejammerd werd bij het lijk van Mahler. Wij eerbiedigen en vereeren dus den kunstenaar -, eenvoudig omdat hij een artistieke macht is en omdat wij voortdurend weer staan tegenover zijne onontkoombare, onvermijdelijke betoovering. Want hij doet altijd weer sublieme dingen.
Mengelberg heeft zichzelf echter in onze muziek langzamerhand gesteld als probleem en wij willen dit even objectief en onbevooroordeeld onderzoeken, als wij hem onbevooroordeeld bewonderen. Laten wij eerst vaststellen, dat de positie van Mengelberg onaantastbaar is:
1e. Omdat niemand hem zou willen missen en wij allerminst, zooals uit menig artikel in de ‘Telegraaf’ gebleken is;
2e. omdat Mengelberg zelf niet zou willen gaan, daar hij wel weet, en ook bij menige officieele gelegenheid gezegd heeft, dat hij nergens een volmaakter en subtieler instrument zou vinden om te dirigeeren dan het Concertgebouw-orkest;
3e. omdat het bestuur grootendeels bestaat uit zijn persoonlijke vrienden, die hem onvoorwaardelijk steunen;
4e. omdat 70% van het publiek gewend is om tweemaal per week bij gratis vuur en licht behagelijk te dommelen en er niets om geeft of Mengelberg hun eens in de maand of eens in de week dezelfde symphonie voorspeelt, daar zij integendeel dankbaar zijn bij de meest gebruikelijke repertoire-stukken precies te weten wanneer het slotakkoord komt, waarna zij door eenig passend handgeklap aan zichzelf hunne identiteit kunnen bewijzen, vóór zij gaan converseeren in... ‘de corridors van het gebouw’.
Wanneer er dus in de pers of door bedankende abonné's geprotesteerd wordt tegen de slaapverwekkende programma's van Mengelberg, waarmede de werkelijk universeele muziek-kennis, welke men van een eerste-klas-instelling als het Concertgebouw zou mogen eischen, in geen enkel opzicht wordt bevorderd, en waardoor Mengelberg afgedaald is tot den rang van den ouderwetschen ‘virtuoos’, die 20 of 40, of desnoods nog een paar nummers meer van buiten geleerd heeft, die hij onophoudelijk afdraait, wanneer daartegen geprotesteerd wordt, dan kan dat Mengelberg volstrekt onverschillig zijn, want als zakenman weet hij heel goed, dat zulk een protest hem in zijn positie niet het meeste nadeel kan berokkenen. En iedereen weet, dat hij een zeer goed zakenman is. Maar toch zou men hem ongelijk doen als men meende, dat hij in zijn functie niet meer ziet dan een zaak. Integendeel, hij is een te groot kunstenaar om genoegen te kunnen nemen met de meegaandheid van een welwillend bestuur en de sommolentie van de grootste helft zijner toehoorders, hij zal als kunstenaar wel degelijk rekening willen houden met de wenschen der minderheid, der toehoorders, die hem nieuwe indrukken vragen, die hem verzoeken, de vertolker te zijn van de nieuwe gedachten in de muziek, die eischen mee te leven in de groote kunst van onzen eigen tijd, van die minderheid, die hem gesteund heeft, toen hij voor het eerst met Mahler, Strauss, Diepenbrock, Moór en andere wegbereiders tot het publiek kwam en toen hij tegen lauwheid en routine dien steun noodig had.
Men heet Mengelberg een Duitscher, van Duitschen oorsprong, en dat hij dus door herediteit en opvoeding meer sympathie heeft voor muziek, die uit Duitschland komt (als men onder dat begrip gemakshalve ook Beieren en Oostenrijk wil verstaan) dan voor eene andere, zou niemand hem kwalijk behoeven te nemen. Doch dat is nog zoo zeker niet, die voorkeur zou ook wel routine kunnen zijn. Waarom? Omdat de rasechte doorsnee-Duitscher nooit bewijzen gaf van eenig bijzonder associatie-vermogen met Mengelbergs muzikale inzichten. Maar - Mengelberg is ook Nederlander, zelve zegt hij het graag in interviews, en in zijn tweede vaderland, in Amsterdam, waar kunstbeschermers en publiek te samen de schoonste positie op dit gebied, die er in Europa is, aan hem hebben toevertrouwd, daar moest hij ook de verplichting voelen, om al wat er leeft in de rijpere en in de jongere toonkunstenaars, zoowel onder de scheppende als onder de herscheppende, tot uitdrukking te brengen, den groei van het levende geslacht te bevorderen en de enorme gaven, die men bij zooveel Nederlandsche kunstenaars vindt, aan te moedigen, te steunen en tot rijpheid te brengen.
Dit is een van de wenschen der minderheid. En het is een wensch, wier vervulling in het belang is van Mengelberg zelf.
Hoe was de positie van Mengelberg in het buitenland vóór den oorlog? Hoe zal zijn positie daar zijn na den oorlog? Hij had en heeft in Frankfurt, dank zij eenigen intelligenten kunstvrienden, een prachtige betrekking, maar de eerste goede recensie moet hij nog lezen in een Duitsche krant. En wat deed Berlijn voor hem, den voorvechter van Strauss? Is het den keizerlijken kapelmeester ooit gelukt Mengelberg in Berlijn triomf te laten behalen, zooals wij ze hier aan Strauss ontelbare malen hebben bereid? En Weenen? Heeft Weenen ooit aan Mengelberg de gelegenheid gegeven één werk maar van Mahler te dirigeeren, van Mahler, die de uitvoeringen van zijn werken hier, door Mengelberg ingestudeerd, als hoogtepunten in zijn leven begroette? En denk daarbij eens aan Petersburg, Moscou (het ‘achterlijke’ Rusland!), aan Londen, Parijs en Rome! Hoe heeft men daar in de fijngevoelige landen der Entente de meesterhand van Mengelberg gehuldigd en geëerd! En na den oorlog?! Wij zullen ons niet aan voorspellingen wagen, maar het staat wel vast, dat de zegevierende Entente weinig sympathie meer hebben zal voor den dirigent, die in deze ook voor de Nederlandsche kunstenaars zeer moeilijke jaren niets voor zijn landgenooten heeft gedaan, hoewel bij alle volken door de geweldige botsingen de patriottische instincten zijn wakker geworden; die ook niets heeft gedaan voor de kunstenaars, noch voor de componisten, noch voor de uitvoerenden der Entente-landen; die ook niets heeft gedaan voor zijn kunstbroeder uit Spanje (een neutraal land!), die zoo jammerlijk omgekomen is en in alle landen bekend was behalve bij ons.
Het is eene ingewikkelde zaak en het is moeilijk bij eene zoo ingewikkelde zaak tot een conclusie te komen, maar tot slot zou men toch dit willen zeggen, dat een individu ook dan voor zichzelf eerst het hoogste bereikt, wanneer hij zich in dienst stelt van een groote gedachte, van een taak, die verder reikt dan hem zelf.
Mengelberg kàn verder reiken dan zichzelf en bewijst het herhaaldelijk. Hij kent nu de wenschen der minderheid, die óók wenscht hem te bewonderen en wij gelooven, dat de conclusie niet aan ons, doch aan hèm is. Hij staat in den bloei van het leven en bereikte waarschijnlijk nog niet het hoogtepunt van zijn werkkracht. Hij doodt zichzelf, wanneer hij niet voorwaarts ziet in de toekomst, die zeer duidelijk is.