Rient van Santen (Concertgebouw, kleine zaal) [Caccini en Monteverdi, Mélodies populaires grecques van Ravel, noviteiten van Bernhard van den Sigtenhorst Meyer]
Hij leek me oud geworden sinds het vorig jaar, de smachtende tenor. In het natte geluid, dat met de zoetste aandoeningen gesnikt of gezucht wordt, zijn allerlei barsten gekomen en ik geloof - werkelijk - dat hij ze in eere houdt, cultiveert en ontwikkelt, die barsten, met de piëteit, welke men heeft voor een ruïne. En het zal interessant zijn hem voor onze oogen te zien vermolmen. De valsch geïntoneerde noten zullen zich nog meer opstapelen dan gisteravond, het mezza voce nog delicater en langduriger worden en wanneer hij drie- of viermaal per concert eene keel opzet, zal dat veel schrapiger klinken dan de stem van den jongen die ijs verkoopt. En wij zullen dit Rient van Santen, die ‘Van Manen en Zonnen’ schreef (metrisch proza) en doeken schilderde, veroorloven, zelfs gaarne veroorloven, omdat zijn optreden in de concertzalen zéér ephemeer zal zijn en omdat een beetje literatuur op onze podiums toch altijd eene aardige variatie is bij alle notenkrakerij. Maar wanneer hij zoo doorgaat met het ontwikkelen van barsten, komt er van zijn tenor natuurlijk niets terecht.
Hij zong van de vroegste Italianen: Caccini en Monteverdi. Er waren jonge zangeressen in de zaal en zij hebben deze mooie, edele muziek misschien opgemerkt om uit te voeren. Hij zong drie Grieksche volksmelodieën, welke bewerkt zijn door Maurice Ravel. Dat is vol sublieme en vermurwende accenten van passie. Wie heeft ras en temperament genoeg om deze vocero's hier te zingen als kreten, maar met een schoone stem?
Hij gaf, gelijk het vorig jaar, weer noviteiten van B. van den Sigtenhorst Meyer: vijf stukken metrisch proza uit ‘Van Manen en Zonnen’. Het juiste woord staat in deze kunst niet altijd op de juiste plaats, de zinnen hebben weinig klank, de lijn is niet erg melodisch gerythmeerd, de inhoud blijkt wat schraal, maar Sigtenhorst zal zijn vertolker hebben willen eeren door zijn auteur en had slechtere dingen kunnen kiezen in onze ongelijke letterkunde dan deze vluchtige aquarelletjes. Hij zette ze in een zeer muzikaal fluïdum, rag-teer meestal van klank, met ijle zwenkingen en zwevingen. Zijne rythmiek is nog te ouderwetsch en star, zijne declamatie van den tekst te rethorisch, met vele van die onderstrepingen, wier naïeve pathos gebruikelijk is, maar niet van goeden smaak, hij kwam in zijn beste momenten weer niet over Debussy's Pelléas et Mélisande heen, maar het is zeer talentvol en zangerig werk, waarin wellicht het nieuw geluid verschijnt op een goeden dag.
De auteur begeleidde zelf als uitstekend pianist met veel nuances.