Madrigaal-Vereeniging
Zóó had men willen luisteren tot diep in den nacht. Wat anderen als effect der muziek verlangen weet ik niet, maar dat zulk een avond, waar heel de Geist der Schwere overwonnen wordt met lichtvoetige accenten, eens in 't jaar voorkomt, leek me altijd zielig. Slechts één concert zonder levensmoede muziek, zonder dagelijksche sentimentaliteit, zonder metaphysica, zonder extase, zonder melancholie, zonder bovennatuurlijke idealen. Slechts één concert waar niets zingt dan een goddelijk-onbevangen jeugd, niets dan geestige en slanke gebaren, niets dan schimmende en blij-levende klank, humor zonder sarcasme en zonder weemoed, poëzie met een lach, vroolijke ironie en duizend zorgelooze bekoorlijkheden, - één concert, dat men zou willen hooren tot diep in den nacht.
De Madrigaal-Vereeniging en haar leider Sem Dresden zijn grandioos geweest in deze oude en nieuwe levenskunst. Wij vergaten natuurlijk de mis van Vittoria. Daar bestudeerde men de stemmen (prachtige bassen en alten), de intonaties, warm van binnen uit het werk, en den dirigent. Dat was weer goed dirigeeren! geen maatslaan maar declameeren, met die ontelbare, fijne golvingen in het rythme, geen precieuse accenten, maar een nobele en juiste cadans in de gevoelslijn, met sierlijke zwevingen, op-en-neders, versnellend, inhoudend, hier week van timbre en daar met een bronzen sonoriteit, vluchtig en lyrisch, doordringend tot de uiterste diepten van den klank en altijd wáár, virtuoos doch natuurlijk, met die zuivere vereering voor den oprechten gloed en met de groote harmonie tot centraal-punt. Dat Sem Dresden zoo iets bereikt, doet me weer een wonderlijk genoegen. De critiek, die schrijft voor de onvernietigbare toekomst van onze Nederlandsche muziek, werkt en schrijft niet voor niets of voor hersenschimmen. Zij vertegenwoordigt inderdaad een nieuwen tijd en men ziet dien tijd zich allengs duidelijker afteekenen. Nog meer zelfbewustzijn met voortvarendheid; nog wat meer enthousiasme en offervaardigheid voor zulke tijdgenooten, die het waard zijn, en er is eene krachtige, aaneengesloten generatie, die over eenige jaren hare société nationale de musique heeft. De anderen, die regeerden zonder op deze toekomst acht te geven, moeten dan maar zien, hoe ze zich redden. Zij zijn voldoende gewaarschuwd.
Dus nà de mis van Vittoria kwam die lente van geluid. Er waren vier renaissancistische stukjes met de superieurste poëzie en humor; als een blijspel van Shakespeare of Molière. Er waren ook twee stukjes van Ingenhoven, welke hij in 1909 te Parijs componeerde, twee van Diepenbrock, één van Debussy. En die rij van meesters der Renaissance, van den Franschman en onze twee ongeëvenaarde landgenooten, vormde één stijl-eenheid, één cultuur. Bij allen, antieken en modernen, vond men die sublieme afwezigheid van alle scholastieke formule, van alle dogmatiek, dorheid en droogheid, die tweehonderd jaar in de muziek gevreten hebben als de houtworm, bij allen die verrukkelijke vrije melodiek en declamatie, hetzelfde begrip voor de vocale compositie, datzelfde lichtende, doorzichtige coloriet, het eeuwig-jonge accent en de bewonderenswaardige maestria. Men kon er verstomd van staan.
Ik zou niet weten wat te kiezen om mijne bewondering te uiten. Diepenbrock's Chanson d'Automne (Les sanglots longs des violons van Verlaine) had in zijn omnevelde herfststemming nog àl de charme van een oude ballade, zijn ‘Groote Hond en de kleine Kat’ (Verwey), dat gebisseerd werd, hield in de virtuoze parodie nog zóóveel lyrische uitbundigheid en weelderige muziek bij de scherts, Debussy's ‘Yver, vous n'estes qu'un villain’ (van Charles d'Orléans) gaf bij de zomerzachtheid een realistiek in den humor, die vlak naast Rabelais of Orlandus Lassus staat (ja, wie zou de geestigste zijn Debussy of Diepenbrock?) en zooveel magnifieke kleur! Laat mij het moeilijkste kiezen. Dresden dirigeerde 't vorig jaar reeds Ingenhovens ‘Nous n'irons plus au bois’ (de Banville). Hij herhaalde het en voegde er het Rondel bij. Debussy bracht Ingenhoven zonder twijfel op den tekst van Charles d'Orléans, doch waar hij dezen stijl en deze techniek gehaald heeft, kan niemand zeggen. Diepenbrock's Mis was legendair om hare moeilijkheid, maar voor de weinigen, die dit Rondel kenden (het is uitgegeven bij A.A. Noske in Den Haag) gold 't een onmogelijk mirakel. De modernste Fransche strijkkwartetten hebben nóg niet deze ongelooflijke variëteit van rythmiek, dat raffinement van voordracht. Er bestaat ook geen koorwerk, dat zo los van alle tonaliteit geschreven is, dat zoo fantastisch-speelsch en grillig gevonden werd, met alle complicaties en alle zoet-vloeiendheden, het rijkste en het wonderbaarlijkste miniatuur dat men kent. Vlaamsch kantwerk van klank, onbeschrijfelijk subtiel en even buitengewoon van poëzie als van factuur, waarbij men de lente langs zich voelt ritselen.
Dat is gezongen en gedirigeerd. Gij kunt gerust de wereld afreizen, landgenooten, en zulk een ensemble zult gij niet vinden. Ingenhoven zelf zou er vreemd van opkijken en Debussy trouwens ook. Ik overdrijf niet. Wij oriënteerden ons zoolang naar vreemde zangers en vreemde componisten, dat wij in staat zijn vergelijkingen te maken. Ik vraag me nog maar af: zou het Concertgebouw doorgaan met de composities van Jan Ingenhoven dood te zwijgen? Dan moeten wij niet rusten voor wij onze société nationale de musique hebben: alleen de orchest-stukken van Ingenhoven zijn ze waard.
En dan nog dit: Jac. Ph. Caro, die door Amsterdamsche autocraten geboycot wordt, omdat 't daar gewoonte is vele uitstekende Nederlanders te boycotten, moet naar de Opera. Een beetje durf, Caro, met zoo'n magnifieke stem!