[Evert Cornelis dirigeert Elgar en Balakirew]
Elgars symphonie van variaties is een van Cornelis' repertoire-stukken. Waarom weet ik niet. Ik kon er nooit van houden, omdat ik daar niet de persoonlijkheid vond, waarin men zich gaarne en volmaakt onderdompelt. Het thema, een mengsel van bevrediging en nieuw vragen, zingt bekoorlijk, met een gebaar van teeder handen-strekken, de factuur der heele compositie is schitterend, zij klinkt werkelijk gevarieerd in alle soorten rythmen en vele soorten kleur, zij bloeit zelfs warm en verkwikkend, er is ook geen organist op de wereld, die eene betere muziek zal schrijven, - maar daar ligt toch een zeker positivisme over den gloed, die juist op de grenzen der vervoering tegenhoudt en de hoogten, waar streeling eindigt en overgaat in geslagenheid, waar elke toon de verten der herinnering wijder opent, waar alle gewaarwording verstart en wijkt voor die diepe bewogenheid in een kring van onnoembaar licht, deze onwezenlijke hoogten nergens bereikt. En ik ken toch muziek, welke honderdmaal minder sentiment en intellect verbruikt, doch die onmiddellijk voert in dat generzijds van het leven. Omdat zij anders geïntoneerd is.
Maar de uitvoering was zoo voortreffelijk, vibreerend van warmte, gedragen en beheerscht, geraffineerd en levensvol, dat het stuk me bijna lief werd. Het heeft nergens een veroveraarsaccent, maar zóó gespeeld wordt het orchest eene verrukking. Wij hoorden Evert Cornelis voor 't eerst dezen herfst en wij verloren hem de laatste jaren zoo uit 't oog, dat het me haast verwonderde een dirigent te vinden van deze voortreffelijkheid. Wanneer niet alles wat men over hem schreef het averechtsch gevolg had, dat hij hoe langer hoe minder uitvoerde en hoe langer hoe zeldzamer voor 't orchest kwam, dan zou ik hem waarschijnlijk nog meer waardeeren. Doch de serie interessante concerten, welke Cornelis drie jaar geleden gaf is op geheimzinnige wijze stop gezet. Noviteiten kreeg hij niet meer; Diepenbrock's muziek werd van het répertoire geloodst, hoewel hij ze uitstekend dirigeerde; bij Roussel's Evocations, die Cornelis natuurlijk gaarne geïntroduceerd zou hebben, plaatst men een conservatorium-leerling voor het orchest... Men kan dat uitleggen hoe men wil, doch ik geloof niet, dat eene instelling verstandig doet, door op deze wijze om te springen met hare levende krachten.
Twintig jaar na haar ontstaan is de symphonie van Balakirew doorgedrongen tot Amsterdam, waar zij gisteren voor het eerst ging. Van dezen ‘grond-legger der nieuw-Russische school’ dirigeerde Mengelberg in 1911 eene Spaansche ouverture en dat is alles wat wij van hem kennen. Hij vertegenwoordigt het Russische volkslied; wat hij schreef is vol van een primitieve joie de vivre; hij werkt met het heftigste clair-obscur; zijn melodieën hebben de Oostersche grilligheid, de Oostersche zwoelte, de wildheid en tevens de beschaving van alle volkskunst. Deze symphonie is een prachtig stuk muziek, doch vraagt alleen om wat meer gespeeld te worden (evenals Rimsky-Korsakow, Moussorgsky, Borodine en modernen gelijk Strawinsky), opdat wij, hoorders, en het orchest, een beetje vertrouwder raken met hunne tonen, welke wel niet ver van ons af liggen, maar te zelden worden aangeslagen.
Men spele ze dus.