Allard de Ridder (Concertgebouw) [Jonge ‘beroeps-dirigenten’]
Er zijn nu dirigenten-klassen op de conservatoria: de leerling dirigeert eerst een paar pianisten, misschien wel piano's, en later een ensemble van andere leerlingen; hij oefent zich in 'n aantal maatsoorten en 'n stuk of drie gebaren. Dan heeft hij zijn diploma verdiend en is dus dirigent. Kersversch komt hij van de school, wordt geplaatst voor een orchest van beproefde kunstenaars en krijgt een frisch succes met werk, dat dit orkest reeds vijf en twintig jaren speelt. En de jonge dirigent heeft een avond, welke 't prachtig zou doen in een roman wan Melati van Java of Reyneke van Stuwe, die tegenwoordig boeken schrijft, met muziek-voorbeelden uit beroemde meesterwerken der toonkunst.
Waar moet dat heen, toekomst-dirigenten? Over een paar jaren zijt gij met uw honderd, hebt allen uw romantischen avond en geen van allen een orchest; gij hebt uw kast vol eigen partituren en eigen materiaal van de beroemde meesterwerken der toonkunst en gij zijt niet eens in de gelegenheid om elkaar dood te concurreeren. En dan de ethische zijde der quaestie, heeren! Gij studeert uw heerschers-beroep natuurlijk slechts met een uitstekenden maatschappelijken ruggegraat, niet waar? En ergens in een operette-theater zit een negentien-jarige Gustav Mahler te zwoegen voor een beetje brood. In 1926 zijt gij met uw duizend en hebt allemaal stevige ruggegraten. Muzikale eischen houdt gij er niet op na, dat doen de negentien-jarige Mahlers. Moet gij hun het leven nóg moeilijker maken? En zijt gij van plan ons heelemaal te bedelven onder het talentlooze?
Wat voor een stijl dirigeert gij! Wij hebben in onze stad nu reeds twee conservatorium-dirigenten. De een (Albert van Raalte) heeft voor Figaro's simpele Bruiloft niet minder dan drie dirigeer-stokken noodig. Hij doet het echter ook met de losse hand en dat is dus vier. Met die vier stokken wordt zoo'n eenvoudig partituurtje even gedelicatiseerd. 't Is accuraat, er is kleur, er is zelfs rythme. Maar wat is het ten slotte óók machinaal en onbezield. Want om de fijne gebaartjes te maken en voldoenden tijd te hebben, om aan zijne stokken en zijn figuur te denken, moeten de tempo's wat langzamer genomen worden en onder de gestileerde gebaartjes is er vanzelf geen tijd voor het compositorisch geheel. Als het maar af is!!
De ander is Allard de Ridder. Hij doet juist het tegenovergestelde van Van Raalte. Hij is geen acteur. Hij slaat de maat, breed en zwaarwichtig; geeft weinig teekens en de teekens, welke hij geeft, zijn bijna alle overbodig. Niemand reageert er op. Het loopt, meer niet. Beethoven's Vierde wordt zoo droog als gort. Hij slaat er alle atmosfeer uit. Roussel's muziek verliest alle miniatuur; hij beheerscht niets van het bijwerk. En wanneer hij eenmaal een tempo heeft, raakt hij het niet meer kwijt; op hetzelfde drafje gaan wij naar het tweede en derde tempo. Van evenwicht tusschen de verschillende orchest-groepen, hout, koper, strijkers, schijnt hij geen besef te hebben. Het was, in 't kort, treurig en zeer bedenkelijk.
Dat leert men dus op de Conservatoria. Wat een gezond musicus op zijn twintigste jaar heeft, bereiken deze ‘beroeps-dirigenten’ nog niet op hun dertigste. Schoone theorieën waarschijnlijk, een dosis naïeveteit of ijdelheid (uit het hoofd dirigeeren), misschien een warm hart en voor geen cent practijk.
Het spijt me, dat men noviteiten als het eerste deel van Roussel's Evocations aan dergelijke experimenten blootstelt. César Frank's ‘Variations Symphoniques’ kunnen er tegen en aan Andriessen's ‘Hei 't was in de Mei’ ging niets verloren. Het concert liep daar ten einde en de dirigent scheen vermoeid te zijn; ànders kan ik me het lood-zware, logge rythme niet verklaren van een jongen man.
Het Hoofdstuk van Melati van Java of Freule Reyneke van Stuwe heeft evenwel een eigenaardig aantal hoorders gecharmeerd. Bij het pianospel van Willem Andriessen (Variations) kon ik me daar èven indenken.