Muzikale kroniek II - Albert Roussel
Wat hier geschreven wordt over Albert Roussel kan noch volledig, noch definitief zijn. Hij is 47 jaar en wij kenden hem niet. Pierre Lalo in de ‘Temps’, G.J. Aubry in verschillende periodieken, en anderen, rekenden zijn werk tot het beste der laatste tien jaren, doch vóór gisterenmiddag hoorden wij geen noot van Roussel. En op het fragment, dat Mengelberg dirigeerde (den Soir d'été uit Le Poême de la Forêt) en 't andere fragment (Les Dieux dans l'ombre des Cavernes uit Les Evocations), waarvan Allard de Ridder, die het Donderdag zal dirigeeren, mij even de partituur leende, op die stukken moet dit artikel gebaseerd blijven.
Ik sta altijd weer verbaasd over de wonderlijke en gewijde reserve der Fransche componisten. Als Strauss of Schillings of Weingartner met iets bezig zijn, staan hunne kranten bij het eerste bedrijf al vol bekendmakingen; bij het tweede bedrijf komen de interviews; bij het derde de geschillen, de contractbreuken, de processen met de schoonmoeder, ongelukken met de virtuosen, de opzienbarende keuze van het orkest, de ramingen van het fantastische honorarium, de aankondiging van grillige of revolutionnaire orkest-machines, en de vijf-maal verhoogde prijzen der plaatsen. Op den dag der uitvoering is de partituur gedrukt, ook in arrangementen; dan verschijnt de onvermijdelijke en overbodige ‘leiddraad’, der ‘jonge lieden, die over u schrijven’, zooals Strauss-zelf het uitdrukte en 's avonds wordt het succes naar alle landen getelegrafeerd. Zij achtervolgen u met hunne boekdeelen; de obscuurste criticus krijgt eene partituur thuis gestuurd om beschouwingen te houden over den stijl, er worden overeenkomsten gesloten met alle mogelijke instellingen, alle mogelijke dirigenten, overal wordt het stuk gespeeld en besproken. Zoo is daar de kunstenaar impresario; een circusdirecteur verbetert hem geen enkele truc; men weet niet meer de scheidslijn tusschen kunst en commercialisme: waar begint de eene, waar houdt de andere op en welk effect of welke emotie is nièt-gehonoreerd en gevonden buiten het lawaai en de reclame?
Zie daarentegen de monacale, teruggetrokken houding der Fransche meesters. César Franck heeft zijne vrienden en toegenegen leerlingen, maar geen pers en geen publiek, die zich om hem bekommeren; 's morgens gaat hij naar de Ste Clotilde orgel spelen, geeft den heelen dag lessen, componeert wat in de vacantie en doet dat onveranderlijk, tot hij overreden wordt door een vuilniswagen; Chausson is rijk, trekt zich nergens iets van aan, schrijft enkele meesterwerken, krijgt een ongeluk met zijn fiets, een schedelbreuk en geen haan kraait er naar; over Debussy las men nooit een letter in de Fransche dagbladen; dat hij voor de derde maal levensgevaarlijk geopereerd werd aan de kanker, vernam men dat uit Amerikaansche en Oostenrijksche kranten; Henri Duparc, leeft ergens in Zwitserland, teruggetrokken van elke openbaarheid; of Maurice Ravel en Roger-Ducasse gemobiliseerd zijn of niet, weet niemand; Albéric Magnard was gewoon zijn vertolkers de grootste moeilijkheden in den weg te leggen; daar kan ons Concertgebouw-sextet nieuws van vertellen; Granados leerden wij pas kennen, toen hij getorpedeerd werd; ik kan er nog tientallen noemen, die even afgezonderd bleven. Zelfs een Strawinsky, omwentelaar genoeg overigens, dringt niet door tot ons en tot de Germaansche landen. Niemand op het schreeuwerige wereld-forum houdt zich met hen bezig, doch zij bouwen hunne meesterwerken en wachten onverstoorbaar betere tijden. En hunne muziek, die onmerkbaar de geheele aarde gaat vervullen, doet mij altijd denken aan de tooverzangen, welke de Egyptenaren griften in het binnenste hunner pyramiden: geen sterveling zag of zong ze, maar tòch klonken zij door in de oneindige eeuwigheid. Deze en dezelfde magie moeten wij onze gróóte en eenzelvige muziek wel toekennen, hoe zou zij anders bestaan? In Holland ook zal men doorgaan met nota te nemen van den geringsten Duitscher, die een domme fuge, dubbelfuge, of variatie kreeg uitgevoerd en uitgegeven. Wat doet het er toe? 't Andere duurt langer dan wij, catalogiseerende critici....
Wij kenden ook Albert Roussel niet, die reeds 47 jaar is. Zijn vader was groot-industrieel te Tourcoing, op de grens van België en Frankrijk, waar trieste, monotone landschappen afwisselen met rookerige fabrieksteden, waar de eene helft van Frankrijk zwoegde voor de andere helft, wier lachende aarde Zuidelijker ligt; een Vlaming van Tourcoing, dat omringd is van steden (Lens, Cambrai, Tournay, Arras, Courtrai, Douai) die voor de oude Fransche muziek der middeleeuwen en der renaissance zóó vruchtbaar zijn geweest, dat men nu nog vreest voor hare bibliotheken, omdat er schatten zijn op te graven van onuitgegeven muziek, welke ieder oogenblik onder het vuur van kanonnen of plunderaars kan komen. Zijne moeder stamde uit Champagne, Champagne, waar de faunen van Debussy en Mallarmé droomden en begeerden onder de doorschijnende druiventrossen.
Roussel werd zee-officier en kwam op de ‘Borda’, dat ook het opleidingsschip was van Pierre Loti, meen ik. Met de ‘Styx’, een kanonneerboot, maakte hij eene reis naar Cochinchina, waar hij de tempels en steden vond der Evocations. In 1894 trad hij uit den dienst en werd in '98 leerling der Schola Cantorum. Daar studeerde hij tot 1907, onder leiding van Vincent d'Indy, hoewel hij er in 1902 reeds les gaf in het contrapunt, in 1902 zijn Résurrection schreef naar den roman van Tolstoï, in 1905 zijn trio liet uitvoeren, in 1906 ‘Les Rustiques’ (klavierstukken), zijn Divertissement voor piano en blaasinstrumenten - nog altijd als leerling van d'Indy.... Maar de Franschen houden van goed, conscientieus en vooral levend handwerk.
G. Jean-Aubry geeft dit portret van hem: ‘Zijn werk is naar zijn beeld gemaakt: hij wordt er in weerkaatst als in den zuiversten spiegel, met zijn liefde voor het leven zonder kreten, zijn beheerschten doch fellen hartstocht, een exquise weelderigheid, duizend raffinementen zonder manierisme, en onder die teerheid en dien glimlach een zachte, stoere en soms melancholische kracht.
Met een trage zekerheid, waaronder hij de onrust en de aarzelingen angstvallig verborg, heeft hij zich uitgebeeld zonder ophef, zonder de nieuwsgierigheid van wie ook op zich te willen vestigen, zich slechts verlatend op zijn werken.
En zij, die de uitingen zochten der jonge Fransche muziek, kwamen langzamerhand tot hem en vonden bij hem de puurste. Ze hebben van zijn Trio gehouden en van die Sonate, de betooverendste en de hartstochtelijkste onzer moderne Sonates voor piano en viool. Voor ons zelf afzonderlijk en voor groepen hebben we die melodieën, een tiental, waarvan elke bij iedere nieuwe ontmoeting met volmaakte bekoorlijkheid opleeft, laten spelen en herspelen. Verrukkelijkheid van de Odelette, van de Nuit d'Automne of den Jardin mouillé, geruchtloos drama der melancholische adieux: wie onzer sedert 7 of 8 jaar werd ooit moe ze te hooren en opnieuw te hooren?
Le Poème de la Forêt heeft ons die op landschappen verliefde ziel onthuld, welke zich reeds in de drie stukken der Rustiques had geopenbaard, dit gevoel voor 't schilderachtige, dat in de vormen van een trio of sonate niet vervaagde en aldus hun dikwijls te stroeve dogma's wist te vernieuwen. Als men de ontwikkeling van geheel dit werk volgt, schijnt het, dat de geest zich verruimt door den elken dag wijder wordenden horizon er van te meten.
Niemand spreekt minder over zijn werken dan Albert Roussel, en men vindt geen werk waarachter zijn maker beter verdwijnt: toch drukt de een zich uit in het ander door zijn bescheiden bekentenissen en eene ingetogenheid die haar effect niet mist.
In de Evocations heeft hij volgens hetzelfde plan zijne indrukken uitgezongen, zonder zich om een thesis, ethnographische aanduidingen, of geographische beschrijvingen te bekommeren, zonder iets van al die optuigingen, welke de waarheid van 't hart zelf doet uitstorten of verdwijnen.
De droom heeft in zijn visie een even groot aandeel als de werkelijkheid, al werden zijn indrukken geïnspireerd door Indië, het land zelf blijft in die Evocations met opzet onduidelijk: Indië, Thibet, Indo-China, of wel China of Perzië, dat komt er weinig op aan. Alleen de hoedanigheid van den droom komt in aanmerking: die van Albert Roussel is liefelijk en voluptueus. Langzaamaan verdwijnt de duisternis, de rozige stad doemt op in de verte en vervliegt weer, als in een begoocheling of droom en de koren op den oever van den heiligen stroom zien den nacht vluchten bij de lichte aanraking der zon, die hun eenparige stemmen met liefde bezingen.
De schilder en de dichter, die vanaf zijn eerste getuigenissen in dezen musicus leven, hebben zich in dit werk met nieuwe kracht kunnen vereenigen; doch al is het onderwerp van zulk een geluidsdroom nog zoo Oostersch of Hindoesch, hij openbaart denzelfden hartstocht, dezelfde aangeboren sierlijkheid, dezelfde verfijnde zinnelijkheid, die ons Albert Roussel in zijn vorige werken deden kennen als een der echtste Fransche geesten der hedendaagsche muziek.
De vernuftige orchestratie verraadt nergens dien obstinaten drang naar opvallendheid, welke te dikwijls de waarde der moderne werken heeft verminderd; de instrumenten worden niet aangewend uit zucht om een probleem op te lossen, maar om het spel van hun coloriet en hun nuances op de verbeelding of op het gevoel van den hoorder; 't eerste wat men ziet, is niet een buitensporig procédé, men denkt slechts aan 't genoegen van te luisteren en bekoord te worden, en te voelen, wat zulk een bekoorlijkheid te gelijker tijd aan zeldzaams en heerlijk-menschelijks bevat: een sensatie van volheid vervult den geest met een durende tevredenheid.’
Ik heb de partituur gezien van ‘Les Dieux dans l'Ombre des Cavernes’. Het is indrukwekkend, rijk en geheimzinnig, als, laat ik zeggen, Akédysséril van Villiers de l'Isle Adam. Hij heft een thema aan, zwaarmoedig en plechtig als een oude hymne; het is donker, speelt tusschen bladerruischen, licht als zonnestralen, en weifelende clair-obscurs. Over dezen tempel-achtergrond doolt even de schim van een dans. Vreemde en hiëratische koperaccoorden, klanken als tooverformules, met een bas die onregelmatige slangenbewegingen maakt, voeren naar de tragische godheid, welke zich voortdurend grootscher afteekent uit de schuifelende chromatiek tot huiveringwekkende afmetingen en weerspiegelingen. In die occulte glanzen plaatst Roussel een wilden diabolieke dans met religieuse accenten. Ik denk uit de verte aan Salammbô, het zou muziek kunnen zijn voor een Carthagineesch Moloch-feest, en ook denk ik even aan Moussorgski's Nuit sur le Mont Chauve. Het is een dans in alle gedaanten, weelderig-zacht en knetterend van koper, die in eene bezwijming eindigt, de bezwijming, waaruit zich de mystieke vervoering en de grandiose exaltatie verheffen: een zeer teeder en zeer verheven lied van goddelijkheid, dat eindigt in de matelooze stilte van het begin: de verborgen tempel en het eeuwige ruischen der bladeren. Eene evocatie, een visioen.
Men zag Mengelberg den Soir d'été uit een compleete partituur van Le Poême de la Forêt. Er is dus kans, dat hij binnenkort het geheele werk geeft: Forêt d'hiver, Renouveau, Soir d'été, Faunes et Dryades. Waarom zou er ook geen kans zijn, dat hij de volledige Evocations dirigeert, ondanks het dubbel-koor en den baryton-solo van de derde evocatie, die Au bords du Fleuve sacré getiteld werd?
Ja, nu de tegenwoordige tijd die hij geleid heeft, Strauss, Mahler, Reger, voleindigd is, zou hij zich aan het hoofd kunnen plaatsen van eene prachtige toekomst...... maar ik wil daar over schrijven in een volgende kroniek.