Das Lied von der Erde (Concertgebouw)
Ik kan nog altijd niet gelooven, dat de verzen, welke Mahler koos voor ‘Das Lied von der Erde’ van de authentieke Chineezen Li-Tai-Po, Tschang-Tsi, Mong-Kao-Jen en Wang-Wei stammen. De Chinesische Flöte van Hans Bethge herinnert me aan ‘Les Chansons de Bilitis’ en waarom zou Bethge ook geen geniale mystificatie gemaakt hebben? Een Chinees-bewonderaar van den ‘grooten Li-Tai-Po’ zal mij waarschijnlijk tot de orde roepen, maar de origineelen zijn zoo ver af (achtste eeuw!) en alles klinkt zoo Westersch. Een vers als
‘O sieh was tümmeln sich für schöne Knaben
Dort an dem Uferrand auf mut'gen Rossen’
doet mij meer denken aan een fresco van Puvis de Chavannes, aan een stuk Arcadische poëzie, dan aan Chineezen, zooals ze zichzelf geschilderd hebben en gelijk we ze terugvinden in onze thee- en koffie-winkels, op onze tentoonstellingen.
Naast ‘Herbstnebel wallen bläulich überm See’ kan men harmonisch lezen ‘De boomen dorren in het laat seizoen’; ‘Von der Jugend’, de scène van het paviljoentje in den vijver, waar vrienden drinken, praten en gedichten schrijven als eene bladzijde uit Plato's Gastmaal. ‘Der Trunkene im Frühling’ staat gelijk met elk lente-ontwaken van Pan of Marsyas en ‘Der Abschied’ met zijne adoratie voor liefde, leven en schoonheid, ja, als Wang-Wei deze lange avondlijke aanbidding met hare weenende eeuwigheidsvergezichten niet gezongen had - dan kon men die verlangende woorden Eros zelf laten spreken. Want ‘das Lied von der Erde’ als tekst is reeds een meesterstuk. Ieder woord rilt van pijn of van weemoed en zooals Mahler de verzen gerangschikt heeft, zijn ze geworden tot het eindelijke epos van onzen tijd, onzen donkeren tijd, waarin alle takken kermen en kreunen bij de lichtste aanraking, volgens dat beeld uit Dante's Inferno, onzen tijd, die één lange jammerklacht is: ‘Dunkel ist das Leben, ist der Tod.’ De eene helft der menschen is verrukt uit wanhoop en drinkt, de andere helft wanhoopt van verrukking en denkt.
Mahler zelf scheen tot de laatsten te behooren. De zekerheid, dat de mensch sterfelijk is te midden der onsterfelijke natuur, die eeuwig opbloeit in de lente, heeft hem als mysticus den angst ingejaagd en de martelende onbevredigdheid, die door heel zijn werk heen snikken. Hij was van deze geheimzinnige naturen, die overal de liefde zagen, de schoonheid en het geluk, zonder ze ooit te mogen bezitten. Hij heeft ze bezongen, terwijl hij ze najoeg. En daarom is zijne schoonheid zoo indrukwekkend-droevig, zoo paradijsachtig ver.
Das Lied von der Erde is geen afscheid van de wereld, het is een samenvatting van zijn leven. Wat Mahler hier uitsprak, heeft hem levenslang voor oogen gestaan, het is de droom-afgrond van Nietzsche's Middernachtlied:
Und tiefer als der Tag gedacht.
Lust - tiefer noch als Herzeleid.
met dien onvervulbaren kreet:
Doch alle Lust will Ewigkeit
Will tiefe, tiefe Ewigkeit.
En Mahler maakt in ‘Das Lied von der Erde’ ook vele toespelingen op vroegere werken, gelijk hij dat wel meer deed. In het laatste stuk klinkt eensklaps uit de violen de des-dur cantilene uit het slot zijner eerste symphonie. ‘Von der Schönheit’ heeft allerlei herinneringen aan de hemelsche vreugden zijner Vierde; bij ‘Ich geh’, ich wand're in die Berge, ich suche Ruhe für mein einsam Herz' herdenkt hij opeens een volkslied, dat hij componeerde in zijn jongelingsjaren en de muziek neemt dezelfde melancholieke intonatie en den moeden, troosteloozen marsch-cadans. Hoe dikwijls denkt men ook bij Der Abscheid aan het Middernachtlied uit de Derde, bij het onmetelijk klagende symphonische tusschenstuk, dat de twee tooneelen van dit Afscheid verbindt, aan de Kindertotenlieder. Dit brengt nog verschillende zijdelingsche impressies in deze toch al zwaar impressioneerende muziek, wier smart en schoonheid men nauwlijks weerstaat.
Daar is in het eerste de grijnzende gestalte van den Aap, die in het maanlicht op de graven zit en gilt door den zoeten klank van het leven. Bitter en zoet zijn hier overal zoo natuurlijk verstrengeld tot één schreeuw! Daar is in het tweede de onafzienbaarheid der herfstnevels, monotoon, eenzaam en triest, met ondergronden van het zachtste licht; daar zijn de opvlammingen te midden van dat koele grijs, als even de zon der liefde wil doorbreken en virtuoos pijnigt met warme hoop, die ondoofbaar leeft, zelfs in de stervensstilte, waarmee het eindigt. Daar is de onbeschrijflijke miniatuur-ode aan de gratie der Jeugd, die hare verzen en melodieën maakt te midden der wereldschemering; melodieën! is er iets verrukkelijkers in de heele muziek dan de twee lachende zangen, welke spelen over dit korte stukje ‘aus grünem und aus weiszem Porzellan’? Is er iets verrukkelijkers dan de wilde marsch, die in tooverbloei uitbreekt over het huiverende morgenspel der bloemenplukkende meisjes?
Dan ‘Der Abschied’. Phantastischer droom heeft Mahler nooit gehad. Gong en diepe harptonen beelden den Oosterschen nacht, zwoel en wijd; alles bouwt hij boven de wildernis van dat eene voortdurende, donkere geluid: de laat-mijmerende vogels der fluit, het onbestemde kreunen, van ik weet niet welke wezens, op een rhythme, dat het heele stuk droevig dóórtrekt en er bijna eene chaconne van maakt; de zilverwitte lyriek der maan, die week en extatisch opzingt uit den avond; het bezielde murmelen der beek met de vage, ijle melodie van de hobo, half vogelklank, half liefdeslied, en zóó teer, zóó aarzelend; dan wonderlijke woestijngeluiden, het grillige ontwaken van een bosch vol dierenschimmen, hallucinaties eener bas-clarinet of van een contrafagot en altijd over het donkere geluid heen; dan de vervoeringen, de nachtelijke hymnen op liefde en schoonheid, op den roes der schoonheid, waar een verre mandoline hare serenade tusschen neuriet; het tusschenspel, vermurwend van leed, het afscheid waar alle meedoogende klanken, ook het zilverwitte lied der maan, weer samenvloeien naar dien schrijnenden zang der eeuwigheid:
‘Die liebe Erde allüberall blüht auf im Lenz und grünt
Aufs neu! Allüberall und ewig blauen licht die Fernen!
Hier lost alle nacht zich op in een onbewogen, hemelsch licht tot eene nieuwe transfiguratie.
Alles wat bij de moderne muzikale techniek beschikbaar is, werd door Mahler in zijn Lied von der Erde toegepast; alsof hij het zeer definitief wilde maken. De opeenstapeling van klanken kan niet verder worden uitgebreid; de quart-accoorden, welke sommigen meenden nog te moeten uitvinden, worden hier in alle gedaanten aangewend; men hoort er de heele toons-scala, de instrumentatie bereikte haar uiterste van impressionisme en raffinement: alle denkbare nuances heeft zij uitgeput; Mahler vond een nieuw type van melodie, dat hij onmiddellijk gaf in zijn hoogste volmaaktheid; hij schreef eene polyrhythmiek, welke in de Duitsche muziek nog geïsoleerd en onovertroffen staat; hij combineerde melodieën, welke mogelijkheden openen van eene geheel verjongde techniek voor de toekomst.
Hij schreef zijn onaantastbaar meesterwerk.
En behalve deze erkentenis heb ik nog maar een dankbaarheid voor de uitvoering van gistermiddag: onuitsprekelijke bewondering voor Mengelberg en het orkest, die ongestoord in sublieme accenten hebben gewedijverd.