Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdMuzikale Kroniek I – De Mis van DiepenbrockHet was omstreeks 1890... Toen schreef Gorter zijn faunen-gedicht Mei, Kloos zijne vloek-sonetten, van Deyssel zijne passioneele proza; toen schilderde Breitner zijne kleur-vlammen, die het oer-rythme hebben en de plastiek van dansende Jordaanschen. Toen kwam Verlaine naar Holland en was aan den laatsten gloed en de laatste teederheid zijner zachte verzen, even voor hij zijne meubels ging vergulden op zijn sterfbed. Toen begon men hier Nietzsche te lezen, die Pan en zooveel faunen gewekt heeft. Remy de Gourmont gaf zijn ‘Latin Mystique’ uit, dat eene heele generatie orienteerde naar een nieuwen hartstocht, waarbij de liefde werd sombere siddering, het geluk pijn, en Huysmans analyseerde dit mystieke vuur in gebrandschilderde woorden. Toorop stond in den eersten kring van zijn bovenaardsch paradijs. Maar muziek was er niet in ons geheele land en van alles wat toen gecomponeerd werd en uitgegeven (soms vindt men het terug op boekenveilingen) herinnert men zich niet ééne noot. Doch ergens in Frankrijk componeerde Debussy reeds zijn Après-midi d'un Faune en César Franck zijn middeleeuwsche orgel-praal. Dat was omstreeks 1890 toen wij de kinderen waren door dit reliëf van heiligen gevormd om hen later te aanbidden. Zij schreven en schilderden voor òns en zij wisten wie we zouden zijn. Zij wèrden aanbeden, de goddelijken, en ik geloof niet, dat wij hen ooit afvallen, al staan wij met ons enthousiasme in een zooveel nuchterder wereld. Het was ook in die dagen, dat Diepenbrock van Amsterdam naar Den Bosch ging om daar aan het gymnasium les te geven in de oude talen. Hij moest zijn leven nog beginnen: een visioen om op te teekenen, een droom, die geduid moest worden. Hij kwam uit het centrum van Nederland, waar zich eene moderne maatschappij vormde in alle soorten omwentelingen, waarvan wij de opgewondenheid voelen in het rythme der kunstenaars. Hij kwam uit het geluid in de stilte. En dààr, in de hoofdstad van Brabant, die toen verstorven lag in haar ouden schaduw, moet hij zijn Latijn wel anders gevoeld hebben en misschien levender. Het was eene andere en nieuwe aarde... De straten lagen dood rondom de Sint Jan, die nog niet gerestaureerd was met versche baksteenen en blinkende beelden; dood rondom de sublieme cathedraal; binnenin hieven de pijlers het hart onverstoorbaar omhoog, temidden van het wisselende licht en de altijddurende verrukkingen; buiten groende het mos over alle muren; in de torens huisden de uilen – ‘les doux hiboux’ van Verlaine. Daar stond hij in het Verleden, het Verleden dat de laatste herinneringen van zijn eigen traditie opgeroepen en kracht gegeven heeft. Daar componeerde hij zijne Mis voor òns, die toen nog kinderen waren. En het is een weinig tragisch, dat dit letterlijk zoo is. Want het werk werd nog niet uitgevoerd en het lijkt me tragisch, omdat ik vermoeden kan, welk een lang verlangen den meester moet gekweld hebben. Men schrijft geen muziek geheel voor zich zelf en even sterk als de muziek is, is de wensch om iemand er gelukkig mee te maken. En als ik die melodieën zie gloeien vanaf het papier, waarop zóóveel liefde en schoonheid vruchteloos gebonden liggen in de noten, dan voel ik zelf dien kreet om leven vanaf het papier. Die innerlijke magie heeft maar weinig muziek. * * * De Mis ligt voor me, den zooveelsten maal, en nu omdat zij gezongen zal worden. Het papier vergeelde nog niet, want ze werd uitgegeven op het kostbaarste oud-Hollandsch. De gegraveerde noten zijn even stralendGa naar voetnoot1 van wit-en-zwart als de beste moderne Fransche drukken. De vignetten en het titelblad van Derkinderen, in hunne twee aarzelende gebroken tinten, de pieuze penteekeningen – dat doet na zooveel jaren nog altijd zeldzaam aan, als iets ongeëvenaards in onze Nederlandsche boekdrukkunst; – een blijvend werk voor bibliophielen; een curiositeit en een schat. Diepenbrock wist wat hij deed. Hij wist, dat deze muziek nooit zou deugen voor de concertzaal en ook, dat er in de naaste toekomst geen plaats voor zou zijn in de katholieke kerken. Hij wist, dat hij zijn werk de wereld in stuurde als banneling. Hoe hij zich een monument moest stichten, dat 't minstens vijf en twintig jaren uit zou houden. En het is een geluk, dat zij zoo werd uitgegeven, een beetje tartend van hoogheid en dreigend van zelfbewustzijn, anders ware de Mis eenvoudig vergeten en het liefst door de middelmatigen, die zij achtervolgd heeft: de leiders der katholieke kerkmuziek. * * * Zoo is zij nu onverwelkt voor den dag gekomen, uit het ‘fonds’ van den Algemeenen Muziekhandel, die haarGa naar voetnoot2 publiceerde maar sinds verdween. En de muziek? Wij kennen Diepenbrock. Den auteur van het Te Deum, dat de schitterende accenten heeft van een Arc de Triomphe; den auteur van den speelschen Marsyas, waar hij het opademen der natuur met al hare onbewuste vreugden en angsten geteekend heeft als iemand, die haar schept; den auteur van Gijsbreght, het onvergankelijk boek van miniaturen, rijk als een Van Eyck; den auteur der Nachten, waar hij alle cosmische diepten der ziel heeft doortrokken en de extases van den eenzamen mensch uitzong in het stille vuur van meedogenden klank, den auteur van ‘Les Poilus de l'Argonne’, muziek van Fransche regimenten. De Mis, zijn eerste groote stuk, is dat alles bij elkaar. Kloos heeft het onveranderlijk gezegd, toen hij zijn Okeanos opdroeg aan ‘den broozen maar grandiozen Alphons Diepenbrock’. Het is broos en grandioos. Teer, zooals het Kyrie begint in een zoekende oneindigheid; teer, zooals onmiddellijk de melodie haar liefste lijn vindt, het hartstochtelijk en snakkend opgolven naar een hoogere expressie; broos dat rankende orgelspel verblindend van rythme en onuitputtelijk in vervloeiïngen; broos die altijd ijle en bloemige fonkeling van het overal zingend instrument. En grandioos het dubbele koor der fantastische mannenstemmen, die alom melodieën welven, met legendairen rijkdom timbre's strooien op den gouden orgelgrond, een visioen van mozaïeken. Grandioos de weidsche inzet van het Gloria uit groote accoorden, of de klokkendavering van het Credo, waar de klank van alle kanten samenstroomt als oud-Romeinsche heerlijkheid van het keizerlijke Rome; grandioos zooals hier de milde lyriek der ontroering afwisselt met den dogmatischen klank van een concilie uit den nacht der tijden of met het antieke rythme van een Latijnsch legioen. Broos, broos als verrukkingen van een Franciscus van Assisi is de Sanctus. Wij kennen nu mystieke exaltaties, vervoeringen, waarin de stilte de stem wacht, oogenblikken, waar men wordt opgelost in onzichtbaar licht en de emoties, waar men zelfs niet kan huiveren. Mahler heeft hier en daar die eeuwigheid in sommige zijner symphonieën. Maar die bestonden nog niet omstreeks 1890...... Wagner heeft dien gloed gekend en laat hem opdoomen in den Charfreitagszauber, den onwezenlijksten lentebloei van muziek, doch ook nergens anders; Wagner kende hem weer van Beethoven, die zijn laatste quartetten doorleefd heeft tusschen aarde en hemel; Beethoven had in zijn doofheid Palestrina gelezen, dien men toen aan 't opdelven ging, en visioenen gehad. Maar toch – dit Sanctus van Diepenbrock kende men nog niet in zulke onstoffelijke verhevenheid, en wie dat toèn hoorden, vijf-en-twintig jaar geleden, hebben gezien in eene apocalyps van muziek. En deze is nog altijd even bewogen, even bezield, rijk en jong – onkreukbaar. Het Hosanna flakkert op uit de brooze en immense statigheid. Wij zagen in den Credo fresco's van het oude Rome, hier zien wij fresco's van het oude Jeruzalem. Ik ken niets genialers in Diepenbrock's oeuvre dan die Aziatische melodie, welke mij al zóó lang boeit. Zij draagt de heele psyche van het Oosten. Zij is onstuimig, heet en fel en zij is populair en langoureus; er klinkt iets in van den Muezzin of van een antieken straatroep. En het is een wonder van architectuur zooals de kreet van het volk hier jubelt en smacht over de koren der engelen en aartsengelen heen. * * * Dat was omstreeks 1890 en sinds is onze kunst niet meer veranderd. De latere schoonheid heeft niets aan onze religie en onze levensbeschouwingen toegevoegd. Ik geloof zelfs, dat wij armer aan 't worden zijn. De dorst naar het bovennatuurlijke ging voorbij, de mystiek werd een banale liefhebberij, het occultisme lieten wij varen. Wij schrikken ook niet terug voor de schrikkelijk grauwe wereld. Wij verlangen van onze kunstenaars geen phraseologieën maar ook geen passies. Soms lijkt het alsof alle oude liefde dood is en dat er geen God meer leeft, die ons nog ooit bezielen zal. Wij denken er ook niet aan om daarover te weenen, want wat voorbij is hebben wij vergeten en wij staan kalm in een materieelen dag, zonder romantiek en zonder illusies, zonder bitterheid en zonder scepticisme, in de eerste plaats bezorgd om een geluk dat reëel is en langer duurt dan eene emotie. Wij hopen óók niet – wij leven. En toch schijnt het – nu alle nachten heengingen – dat het klare blauw eener andere schoonheid zich gaat afteekenen. Doch de muziek veranderde nog niet en Diepenbrocks Mis blijft het monument van onzen tijd. Als ik zie, hoe die talrijke stemmen samenzingen in een universum, waarvan elk détail organisch en bezield is als een gothische architectuur, die kruiselings biddende stemmen, waarbij zich het orgel voegt met een geheel afzonderlijke weelde van klank, als ik die veelvoudigheden zie van rythme, en de eindeloos wisselende harmonie, la nuance et encore la nuance, dan krijg ik een mateloos respect voor den handwerksman Diepenbrock, die hier zulk een magnificentie van techniek opstapelde over eene magnificentie van muzikale verbeelding. Op Maandagmorgen 2 October wordt de Mis uitgevoerd in de Sint Cathrijnekerk te Utrecht in het liturgisch kader van den katholieken eeredienst, die er eindelijk rijp voor schijnt te zijn. En wat zou daar nog niet over te schrijven vallen langs den neus weg van ‘De Violier’ en de ‘Gregorius-Vereeniging’, die de katholieke cultuur bewaakt hebben in dat kwart-eeuw en nu niet na zullen laten te triomfeeren langs den neus weg van den componist! |